| |
| |
| |
Alfred Schaffer
‘... die zeker is verdwaald’
Alfred Schaffer schrijft koortsachtig voort. Hij debuteerde in 2000 met Zijn opkomst in de voorstad. In 2006 verscheen zijn vijfde bundel Schuim. Het debuut en zijn opvolger Dwaalgasten (2002) zijn met ruim zestig pagina's al aan de forse kant. Schuim en zijn voorganger Geen hand voor ogen (2004) kun je met hun rond de honderd pagina's kloek noemen. Alleen Definities en hallucinaties (2003) telt maar twaalf gedichten. Dat hoorde echter bij de uitgangspunten. Schaffer schreef deze bundel in opdracht. Die opdracht rond de tien gedichten te schrijven voor een bibliofiele bundel hoorde bij de toekenning van de Jo Peters Poëzieprijs. Jo Peters was de uitgever van de Zwarte reeks. Die bestaat uit betaalbare bibliofiele dichtbundels. Het tiental op verzoek van de uitgever geschreven gedichten werd gecombineerd met het werk van een beeldend kunstenaar en vormgegeven door een gerenommeerde vormgever. De prijs voor dichters met een jong oeuvre is na zijn dood ingesteld. Alfred Schaffer werd als eerste bekroond voor Zijn opkomst in de voorstad.
Ondanks zijn geringe omvang is Definities en hallucinaties tekenend voor Schaffers gedrevenheid. De vele gedichten die hij schrijft, komen niet voort uit een hang naar kwantiteit. Eerder lijkt Schaffer voortgedreven door een exploratiedrang. Hij exploreert met de poëzie mogelijkheden om vaste grond onder de voeten te krijgen. Hij haast zich voort omdat hij weet dat op de plaats waar hij zojuist stond, water in de voetafdrukken opwelt. Daarom gebruikte hij de hem geboden gelegenheid van deze reeks om een nieuwe richting te verkennen.
| |
| |
hans groenewegen
werd geboren in Haamstede in 1956. Is dichter en criticus. Publiceerde de dichtbundels grondzee (2000), lichaamswater (2002) en en gingen uit sterven (2005). Stelde essaybundels samen over Hans Faverey, Lucebert, Kees Ouwens en, met Anne Marie Musschoot en Hans Vandevoorde, over Karel van de Woestijne (2007). Zijn kritieken en kronieken over poëzie werden gebundeld in Schuimen langs de vloedlijn (2002) en Overvloed (2005).
Adres: Minister Lelylaan 14, NL-2285 HJ Rijswijk
Dat hij een nieuwe weg inslaat, zie je in één oogopslag. In de eerste twee bundels overheerst het onrustige tekstbeeld van de vrije verzen. Elk gedicht heeft een ander uiterlijk. Vooral in het debuut zien de strofes er onregelmatig uit. De gedichten uit Definities en hallucinaties zijn opgebouwd uit disticha. De proloog en epiloog tellen er negen. De tien gedichten daartussen vijf. De versregels zijn in elk gedicht ongeveer even lang.
Aan deze gestrengheid houdt Schaffer zich de twee daaropvolgende bundels niet. Daarin is hij flexibeler. Wel wordt in afzonderlijke reeksen of afdelingen aan een vorm vastgehouden, zelfs als die er ‘ongevormder’ uitziet.
Het echt vrije vers is voor beginnende dichters verleidelijk, omdat daarin het meest mogelijk lijkt. In de praktijk blijken die dichters zich vaak te beperken. Visuele, muzikale en ritmische elementen op alle niveaus van accenten, betekenissen en beelden blijven achter bij de (persoonlijke) mededeling en het direct beoogde effect. Pointes of gevatheden moeten het vrije vers dan verheffen boven de gewone dagelijkse conversatie. Schaffer heeft van meet af aan gezocht naar de meerwaarde van de poëzie ten opzichte van andere uitdrukkingsvormen. Al in zijn debuut proef je hoe haaks hij zijn anekdotes formuleert en zie je hoe hij ze rond leemtes monteert om betekenis over het hem onbekende te genereren. Daar al is hij niet uit op persoonlijke expressie. De veronderstelde identiteit waarmee deze retorische figuur zich voedt, ontbreekt bij hem. De persoonlijke en sociale identiteit in deze onbegrijpelijk vreemde en daarom bedreigende wereld moet bij Schaffer nog gevonden en geconstrueerd worden. Of zo'n identiteit moet worden afgebroken, als die met dodelijke zekerheid van buitenaf wordt opgelegd.
| |
| |
De twee laatste gedichten van Zijn opkomst in de voorstad laten dat zien. Eerst toont Schaffer in wat, atypisch voor de bundel, wel een direct bekentenisgedicht lijkt te zijn, zijn losse wortels:
De afgelopen dagen denk ik meer en meer
aan het eiland van mijn moeder
en het huis van haar vader,
het had blauwe buitenmuren en geen deuren,
zoals de meeste huizen aan de baai.
het blauwe huis op het strand,
de boom in de keuken die men uit bijgeloof
niet had willen omkappen, er was zelfs
een gat gemaakt in het dak -
alles komt steeds meer op hetzelfde neer:
maar nu zonder zijn vrouw of zijn schoonvader,
de enige blanke man in zee
Voetje voor voetje stapt hij, zonnebril op,
met een brede grijns door het ondiepe water.
of bedenk ik maar wat bij elkaar, met stomheid geslagen.
Zo voorbeeldig, en dan stopt het.
en dan stopt het is ook de titel van dit voorlaatste gedicht van de bundel. De flaptekst naast de foto van de dichter meldt dat hij zoon is ‘van een Nederlandse vader en een Arubaanse moeder’ en dat hij ‘momenteel werkt aan de Universiteit van Kaapstad, Zuid-Afrika’. Inmiddels woont Schaffer weer in Amsterdam. Hij werkt als poëzieredacteur bij De Bezige Bij.
| |
| |
Wie uit gelijkgekleurde ouders is geboren ziet in de spiegel iemand die daarin niet van hen verschilt. Zijn huidskleur vormt daarom een deel van zijn identiteit dat hij vanuit zichzelf niet opmerkt. In dit gedicht maakt Schaffer mij deelgenoot van een andere, vervreemdende spiegelervaring. De bezittelijke voornaamwoorden laten die gewaarwording opkomen. De dichter visualiseert ‘mijn moeder’ en ‘mijn vader’. Hij spreekt echter niet van ‘mijn grootvader’ maar van ‘haar vader’. Het huis dat genoemd wordt is ook diens huis. Een thuis voor de dichter kan het bijkbaar niet worden. Dat blijkt ook uit de keuze voor het woord ‘bijgeloof’. Dat woord hoort bij een (westerse) blik van buitenaf. Als in het gedicht de focus op ‘mijn vader’ ligt, neemt de afstand van de dichter nog toe. Hij spreekt niet meer van ‘mijn moeder’ maar van de vrouw van ‘zijn vader’. Die vader is een misplaatste eenling, die niet in zijn element is. Zijn witheid springt eruit, in de zee, terwijl hij niet kan zwemmen.
De slotstrofe drukt verwarring uit. Hij drukt de stomheid uit waarmee de dichter geslagen is. Het onderscheid tussen feit en fictie is zoek. Hij vermengt beide en dan ook nog willekeurig. Gaat het om de domme dagen van het verleden? Of om de domme dagen van het zoeken en bedenken. De herkomst is onvast, onwerkelijk. Waarom zijn de dagen dom? Mag ik associëren met geluk? Maar was hij er ooit bij? Kijkt hij niet alleen naar een foto, of, daar het beeld lijkt te bewegen, naar een filmpje? Met het stoppen van dat filmpje valt ook het verbeelden stil.
Als de dichter zo pijnlijk zijn wortels heeft blootgelegd en losgetrokken, klinkt de titel van het daaropvolgende laatste gedicht van de bundel navrant: Het naleven. Het gedicht beslaat één lange strofe. Ik citeer het begin en het einde:
Ongemerkt was de nacht begonnen, het was windstil,
eindelijk liep ik naar huis.
In vele landen heb ik een huis gebouwd
maar elk van hen leek mij op dat moment onwerkelijk.
Waar moest ik naartoe, ik keek omhoog
proefde de fijne regen op mijn tong.
Het was nog een behoorlijk eind lopen
voor ik iets herkenbaars zou bereiken -
ik keek op mijn horloge en zette flink de pas erin.
Ik weet niet meer waar ik vandaan kwam.
| |
| |
Zelfs het speeksel waarmee een mens de woorden in zijn mond voor uitdrogen behoedt, is hem vreemd: ‘fijne regen’. Het vervolg staat er zo kalm. Door zijn al dan niet geïntendeerde logische inconsistentie is het echter verontrustend. Als er niets herkenbaars is, hoe kun je dan met zoveel zekerheid zeggen dat het herkenbare ‘een behoorlijk eind lopen’ is? Het herkenbare kan je dan net zo goed de volgende seconde overvallen.
Kenmerkend voor Schaffer is het gebruik van verleden en tegenwoordige tijd in één zin. In de geciteerde delen gebeurt het twee keer. Het tekent daar allereerst de spreektalige verteltrant. Omdat hij hem in de kunstmatige context van het gedicht hanteert, plaatst de tegenwoordige tijd de vertelde gebeurtenis daarbij ook in het heden van het vertellen, en in het heden van het lezen. De herkomst is verloren. Elk huis, elk gedicht dat hij tot dan toe gebouwd heeft, komt hem onwerkelijk voor. Misschien zet hij er daarom flink de pas in. Hij schrijft koortsachtig voort naar een thuis. Zichzelf vreemd, deinst hij niet terug om onbekende vormen van binnenuit te onderzoeken.
Dat onvaste als uitgangspunt, als bedreiging en als mogelijkheid tot thuiskomen of vlucht, is terug te lezen in de titels van de gedichten in Definities en hallucinaties: Genade en gezag; Eenvoud en complexiteit; Hier en daar; Geweld en tederheid; Feit en fictie; Berusting en protest; Vorm en inhoud; Begeerte en bezit; Stilstand en beweging; Aankomst en vertrek. Het is de vorm die het mogelijk maakt deze elkaar uitsluitende uitersten gelijktijdige geldigheid te verlenen. Met zijn vormexperiment heeft Schaffer aan vermogen en daarmee aan mogelijkheden gewonnen. Dat is goed te zien in zowel Geen hand voor ogen als in Schuim.
| |
Adders onder het gras
De poëzie in Schaffers eerste twee bundels is overwegend te karakteriseren als anekdotische poëzie. Ik gebruik de term hier niet in zijn traditionele betekenis. Schaffer hoort met die bundels tot een groep dichters die na Nachoem Wijnberg en Tonnus Oosterhoff de anekdote op een nieuwe manier zijn gaan gebruiken. Hij dient niet meer om in min of meer bekende termen op het leven te reflecteren. Hij dient er ook niet toe om meer of minder gevat het dagelijks leven te kenschetsen of om een persoonlijk leed voor het voetlicht te brengen. De anekdote is bij hen instrument geworden om de fundamenteel als vreemd ervaren wereld te verkennen. Gebeurtenissen worden beschreven omdat of alsof ze zich voor de waarnemer onbegrepen voltrekken. De nauwkeurige beschrijving van buiten moet juist betekenis of informatie opleveren. Die gaan er niet aan vooraf. De focus is die van de vreemdeling. De focus bevindt zich daarom altijd aan de buitenkant van de beschreven anekdote. Je kunt als lezer proberen het beschrevene te duiden. Je begeeft je daarmee met de dichter mee naar de buitenkant van de dingen die jou zelf vertrouwd zijn. Zijn vreemdheid vervreemdt je.
| |
| |
Alfred Schaffer (o1973), Foto Mark Krohn.
Als je de ontwikkeling van Schaffer overziet, zie je hoe hij zich vanaf dat punt als het ware naar binnen gaat schrijven. Hij doet dat niet door zich steeds meer te verdiepen in de psyche of andere vertrouwde beweegredenen van de personen in de waargenomen gebeurtenissen. Dat zou nog een veruiterlijking zijn. Dat zou nog een overgave zijn aan vertrouwde verklaringsmodellen van vandaag. Hij schrijft zich steeds meer in de ervaren vreemdheid en in het vreemde ervaren zelf. Het anekdotische verliest eerst zijn concrete en realistische aspecten. Vervolgens verdwijnt het in de effecten die het onbegrepene waarop geen grip te krijgen is, heeft op de taal van een waarnemer. Hoe sterker de vorm, hoe meer fragmentarische gedachten, waarnemingen, interrupties, gehoorde taalflarden Schaffer bijeenbrengt. Ook als lezer kom je zo in een heel andere positie terecht als eerst. Om niet in de zuiging van de tekst ten onder te gaan, ben je geneigd een anekdotische veiligheid er omheen te construeren. De dichter heeft de vorm waarmee hij de fragmentarische talige impulsen kan hanteren. De lezer construeert een personage met een levensverhaal waarmee hij het vreemde op een afstand zet zodat het enigszins is te overzien. Schaffer, die het zichzelf niet makkelijk maakt, schrijft teksten die zich eenvoudigweg niet op een afstand laten zetten. Het gedicht A Love Supreme bijvoorbeeld toont hoe verraderlijk in zijn vaste hand de taal wordt:
| |
| |
Zie, onder deze woonwijk school het paradijs. Gifplanten, ravijnen,
meren, vlaktes, oevers, beestachtige geluiden, adders onder het gras.
Waar ik nu tegen de schutting sta te pissen dampte het moeras,
waar u de ruime slaaptent uitprobeert lagen wij samen na te zweten,
uw hand op mijn geslacht, mijn tong die rondjes om uw tepel trok.
Het is een druilerige dag zoals dat in de volksmond heet, dus wilt u
alstublieft niet voordringen. Nattigheid hangt in de lucht, ook daar
waar het zogenaamd niet lekt. Goed, ons lichaamsvet als leidmotief,
kleur bekennen. De troostlocaties maken deel uit van een netwerk
dat ons ondersteunt. We kunnen zwemmen naar de overkant, liegen
dat het staat gedrukt en mocht u onverhoopt de weg kwijt zijn, volg
dan de muziek. Maar laten we elkaar in vredesnaam niet tutoyeren.
De titels van Schaffers gedichten zijn bijzonder. Etiketten zijn het niet. Ze beschrijven geen inhoud. Ze geven geen logische conclusie weer. De band tussen titel en gedicht lijkt willekeurig. Doordat de dichter die titel daar geplaatst heeft, is hij noodzakelijk geworden. Als lezer ga je als vanzelf kijken wat de aard is van de verhouding tussen de tekstelementen die elkaar op het eerste gezicht vreemd zijn.
In welke anekdote heeft deze monoloog zijn plaats? Twee mensen hebben de lichamelijke liefde bedreven. Een van beiden probeert in bed de slaap te vatten. De ander staat in de tuin en pist tegen schutting. Hij raisonneert over de wereld die door de activiteiten van hun lichamen bloot is komen liggen.
Onder het doodnormale burgerlijke leven in een volkse woonwijk bleek het paradijs schuil te gaan. Na het woord paradijs volgt een punt. Het had een dubbele kunnen zijn. De opsomming waarin de inventaris van het paradijs op tafel komt te liggen, geeft het woord een dubbelzinnige lading. Met het woord gifplanten is de idylle meteen verstoord. De boom des levens en die van de kennis van goed en kwaad worden maar meteen bij hun naam genoemd. Daarna veegt Schaffer de elementen bijeen die bij Kant een sublieme ervaring mogelijk zouden maken: ongenaakbare, verheven natuur. Bij ‘beestachtige geluiden’ hapert het. Dat zijn geen dierengeluiden, maar juist mensengeluiden. De term ‘beestachtig’ gebruiken we om typisch menselijke driften als geilheid, wreedheid en moordzucht te beschrijven. We noemen het ook wel onze ongecultiveerde kanten die we het liefst verborgen houden onder een gecultiveerde buitenkant.
| |
| |
In de opsomming krijgt de uitdrukking ‘adders onder het gras’ ineens iets vervreemdend komisch. In het paradijs hoort een slang, natuurlijk. In de woeste natuur vanzelfsprekend ook. In die letterlijkheid echter wordt de uitdrukking nooit meer gebruikt. Hier ineens wel. Dat herinnert aan de manier waarop vreemden voor wie Nederlands de tweede taal is met gezegden en spreekwoorden omgaan. Ons gestolde taaleigen, dat slijtvast door onze woordenstromen buitelt, lossen zij in een letterlijk nemen op. Het effect is dat de sprekers zich als vreemdeling determineren. En dat wij native speakers op zijn best om ze lachen en anders uitlachen. Schaffer zet deze taalbehandeling als procédé in. In een ander gedicht moet zelfs een Sinterklaaslied eraan geloven: ‘Omarm de illegaliteit, niemand / kent je hier, een vreemdeling die zeker is verdwaald.’
Met die ‘adders’ die eigenlijk louter beeldspraak zijn is het blootgelegde paradijs definitief in menselijke sferen getrokken. Niets is wat het lijkt. De oppervlakte verbergt een dodelijk gevaar, dat aantrekt en afstoot. De verborgen driften waarin we verzinken, breken ons zo weer op. De man staat te pissen. Het beeldrijm van de damp die van zijn urine afslaat, maakt het moeras zichtbaar. Zou, als hij hier zijn voet optilde, de afdruk niet met water vollopen? De beschaving is wrang geschilderd met ‘troostlocaties’ die deel uitmaken van een ‘netwerk’. Het doet denken aan de term ‘troostmeisjes’.
De slotregel fixeert de vreemdheid in alle lagen. Binnen het beschaafde discours identificeert het vousvoyeren de spreker en de aangesproken bedgenoot als vreemden voor elkaar. Wanhopig wordt er in de laatste regel een beroep gedaan op het decorum van de taal. Culturele vreemdheid moet blijkbaar bescherming bieden tegen de driftmatige vreemdheid in de mensen zelf, die hen ten dode en in extase bindt.
Het zijn die verscheurende, tegengestelde krachten waarvoor de dichter Alfred Schaffer een bijzonder zintuig heeft. Hij heeft de moed deze sensibiliteit van de vreemdeling voor het vreemde niet te doven, of te verzwijgen. Integendeel: hij articuleert haar met een zo kundige poëzie, dat hij de lezer eveneens sensibel maakt voor het vreemde en de vreemde.
| |
Literatuur
Alfred Schaffer, Schuim, De Bezige Bij, Amsterdam, 2006, 105 p. |
Alfred Schaffer, Geen hand voor ogen, De Bezige Bij, Amsterdam, 2004, 91 p. |
Alfred Schaffer, Definities en hallucinaties, Perdu, Amsterdam, 2003, z.p. |
Alfred Schaffer, Dwaalgasten, Thomas Rap, Amsterdam, 2002, 65 p. |
Alfred Schaffer, Zijn opkomst in de voorstad, Thomas Rap, Amsterdam, 2000, 61 p. |
|
|