Ons Erfdeel. Jaargang 50
(2007)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
BoekenGrootse dromen van een kleine man - in duplo. ‘Het schervengericht’ van A.F.Th. van der HeijdenHet nieuwe boek van A.F.Th. van der Heijden, Het schervengericht, maakt weliswaar deel uit van de reeks Homo duplex - die de auteur publiceert onder de ingekorte naam A.F.Th. - maar kan zonder moeite als zelfstandige roman gelezen worden. Nou ja, zonder moeite is misschien wat gemakkelijk gezegd: het boek heeft de niet zo gebruikelijke omvang van 1.051 pagina's, dus het valt aan te bevelen er pas aan te beginnen als men een periode met flink wat leestijd voor de boeg heeft. Maar de omvang zou niemand mogen afschrikken, want het is, na De Movo Tapes, het nogal weerbarstige openingsdeel van de nieuwe reeks, een toegankelijk en - laat ik dat maar meteen zeggen - ronduit indrukwekkend boek. Het centrale verhaalgegeven is ontleend aan de realiteit: de moord op Sharon Tate, gepleegd in de nacht van 8 op 9 augustus 1969. In grote lijnen moet het verhaal van die moord de oudere lezer nog wel bekend zijn, indertijd werd het eindeloos herhaald, verontwaardigd becommentarieerd en verlekkerd uitgesponnen. Niet onbegrijpelijk: het bevatte alle elementen van een apocalyptische horror story die in het nabijgelegen Hollywood uitgebroed had kunnen zijn. Sharon Tate - ik noem de belangrijkste dramatis personae ten behoeve van de jongere lezer - was een actrice die haar roem vooral dankte aan haar huwelijk met Roman Polanski, de van oorsprong Pools-joodse regisseur van zwarte komedies en surrealistische thrillers. Als scenario zou de moord op Tate aan zijn filmische brein ontsproten kunnen zijn. Het temmen van gruwelen was altijd al het specialisme van deze als tienjarige jongen uit het getto van Kraków ontsnapte cineast. (Onder meer daarop baseerde hij The Pianist uit 2002.) Het boek van A.F.Th. heeft trouwens alle kwaliteiten die Polanski tot het maken van de film van zijn leven zouden kunnen verleiden. Verschillende elementen maakten de feitelijke moord extra morbide. Want niet alleen de zesentwintigjarige actrice werd vermoord, met zestien messteken bleek later, maar ook vier vrienden die in het huis van de Polanski's verbleven, de regisseur zelf was voor zaken in Londen. Bovendien stond Tate op het punt te bevallen van haar eerste kind, een zoon. Omdat die niet door messteken was geraakt, moet hij langzaam, in een minuut of twintig, in het dode lijf van zijn moeder zijn gestorven - een gegeven dat A.F.Th. tot een waar romanesk meesterstuk heeft verleid. Tenslotte ging het, nog los van de omvang en het rücksichtslose sadisme van het bloedbad, niet om een ‘gewone’ moord: de daders bleken | |
[pagina 163]
| |
vrouwelijke leden van de sekte van Charles Manson, een waanzinnige, even gefrustreerde als megalomane crimineel die, geïnspireerd door een eigenzinnig geïnterpreteerde song van de Beatles (Helter Skelter, hier Hurly Burly), droomde van een door hem ontketende rassenoorlog. Het verhaal van de moord was met mysteries omgeven en kreeg begrijpelijkerwijs een lange nasleep. Polanski raakte in een langdurige mentale en creatieve depressie. Maar het drama zou nog een vervolg krijgen. In 1974 kwam hij andermaal op schokkende wijze in het nieuws. Hij zou ten huize van Jack Nicholson een dertienjarig meisje seksueel hebben misbruikt. Daarmee kwam er een einde aan zijn kortstondige Amerikaanse carrière. In Hollywood was hij niet meer welkom, hij vertrok naar Parijs, zijn geboortestad. Voor een romanschrijver lijkt dit aantrekkelijke stof, maar in feite is het een waagstuk. Er is over de moord en alles wat ermee samenhangt zoveel geschreven (Louis Paul Boon baseerde er in 1973 De meisjes van Jesses op) dat je wel van zeer goeden huize moet komen om daar nog een spannend boek van te kunnen maken. Het zegt iets over het niveau van A.F.Th. dat hij daar glansrijk in is geslaagd. Het schervengericht is bij vlagen adembenemend, en met die vlagen is het niet zuinig, zoals er aan dit schrijverschap niets zuinig is. Sharon Tate en Roman Polanski in The Fearless Vampire Killers (1967).
Een waagstuk is niet alleen de roman als zodanig, het geldt ook voor de vondst die ten grondslag ligt aan de centrale intrige. A.F.Th. confronteert slachtoffer met dader, ofwel Remo (Polanski) met Scott, alias Charles (Manson), in de Californische gevangenis Choreo, waar Scott na afschaffing van de doodstraf een levenslange gevangenisstraf uitzit en waar Remo gedurende zes weken wordt geïnterneerd vanwege de affaire met het dertienjarig modelletje Wendy. Uiterlijk volgt de roman de tijdlijn van die zes weken, van 19 december 1977 tot 29 januari 1978, aanvankelijk zonder veel vooruit- of terugblikken. Die confrontatie zou in werkelijkheid hoogst onwaarschijnlijk zijn, maar is dat in deze roman curieus genoeg geen moment. Beide heren hebben wel iets van elkaar, te veel eigenlijk om in een roman serieus genomen te kunnen worden, ware het niet dat die overeenkomsten nu juist grotendeels aan de realiteit ontleend zijn. Scott en Remo zijn vrijwel even oud, vallen onmiddellijk op door hun uitzonderlijk geringe lengte (Scott is 1,55 meter, Remo 1,57 meter) en hebben allebei een voorkeur voor zeer jonge meisjes. Het is een slimme, want spanning verhogende zet van de schrijver dat hij beiden om veiligheidsredenen incognito in de gevangenis laat verblijven. Remo draagt een volle baard en een bril, Scott is als slachtoffer van een zelf geforceerde brand ingepakt als een mummie. | |
[pagina 164]
| |
En er is nog een belangrijke overeenkomst: beiden zijn verbaal begaafd en slaan zich beschermd door een pantser van sluwheid en cynisme door het barre gevangenisleven heen. Romantechnisch riskant zijn ook de eerste paar honderd bladzijden van het boek, die vrijwel uitsluitend bestaan uit dialoog tussen Scott en Remo. Gadegeslagen door de Griekse gevangenbewaarder Agraphiotis, een incarnatie van de alwetende en listig manipulerende god Apollo (bekend uit De Movo Tapes), schuifelen de twee kleine mannen als vrijwillige poetsploeg eindeloos om elkaar heen, verwikkeld in een gefragmenteerd, bizar en vaak cryptisch verbaal gevecht, dat een paar keer leidt tot fysieke uitbarstingen. Natuurlijk proberen de heren achter elkaars identiteit en strafblad te komen. Een zekere monotonie ligt daar op de loer, ook vanwege de gelijkblijvende toon waarop de dialoog door beiden wordt gevoerd: hard, sarcastisch, intimiderend, zonder een spoortje angst of spijt. In feite is dat de toon die A.F.Th. het hele boek volhoudt, ook voor de meeste bijfiguren. Als Het schervengericht in één opzicht minder geslaagd genoemd zou mogen worden, is het wat mij betreft die monotonie in het emotionele register. Illustratief daarvoor is de nogal ongeloofwaardige telefoonscène - tegen het einde van het boek - waarin Remo stapsgewijs op de hoogte wordt gesteld van de omvang en ernst van de slachting in zijn Californische villa. Maar intussen slaagt de auteur er wel in het verhaal zo te vertellen dat je geen moment het gevoel krijgt een bekend verhaal opgediend te krijgen. Er vallen, in het groot en in het klein, voortdurend gaten die om opheldering vragen. En dat betekent na een paar honderd pagina's ook dat er steeds meer achronische, de tijd versplinterende en uitrekkende verhaallijnen moeten worden uitgezet. Dat Van der Heijden erin slaagt al die fragmenten logisch op elkaar af te stemmen, is knap, zeker gezien de enorme omvang van het boek. Maar het meest verbijsterend is andermaal zijn voor niets terugdeinzende verbeeldingskracht. Zeker, hij heeft zich uitgebreid gedocumenteerd - zie de literatuuropgave op zijn website www.afth.nl - maar het lijkt of die documenten geen enkele rol hebben gespeeld tijdens het schrijven, alsof hij maandenlang undercover in de gevangenis heeft gezeten en alle elementen van het gevangenisleven tot zijn tweede natuur zijn gaan behoren. Alles wat mindere auteurs aan coördinaten zouden uitzetten - een historisch, geografisch, architectonisch, biografisch kader dat houvast biedt - komt hier alleen impliciet of terzijde aan bod. Nergens krijgt de lezer een panoramisch perspectief voorgeschoteld dat hem in staat stelt de bewegingen van de romanfiguren, de feitelijke en de emotionele, onmiddellijk te overzien, alleen door ze stap voor stap te volgen kan hij er langzaam zicht op krijgen. Het beklemmende effect daarvan is niet gering. Het dramatische hoogtepunt zijn de scènes waarin Remo in de isoleercel (‘de naaktcel’) wordt gestopt en hij in gedachten de moord op zijn vrouw herbeleeft. Per minuut registreert hij de toedracht van de moord en vooral ook het langzame sterven van het jongetje, dat net als hijzelf hopeloos gevangen zit. Remo identificeert zich volledig met de ongeboren baby. Hij doet minutieus verslag van het bloedbad via diens onzekere haptische gewaarwordingen en vooral via de geluiden die hij in de moederbuik opvangt en interpreteert met behulp van de minimale kennis die hij in zijn korte prenatale bestaan heeft opgedaan. Dat het boek ook nog naar de actuele situatie in Nederland verwijst, naar de moord op Van Gogh en de Hofstadgroep, ach, dat is mooi meegenomen, maar niet bepalend voor het niveau van de roman. In interviews vertelde Van der Heijden dat hij aanvankelijk aan een ander deel van Homo duplex had willen gaan werken. Hij was, als gevolg van een vermoeiende slaapstoornis, fysiek en mentaal niet helemaal honderd procent en had daarom besloten eerst een eenvoudiger deel uit de geplande reeks ter hand te nemen. Dit dus. Het heeft de omvang van een negentiende-eeuwse Russische roman, maar waar die je nogal eens in de verleiding brengen langdradige passages diagonaal te lezen, is dat bij dit boek uitgesloten. Van der Heijden is nooit langdradig. Slappe zinnen kom je bij hem niet tegen, clichés evenmin, wel een veelvoud van scherpe observaties en verrassende verbindingen, vaak over grote afstanden, zodat waakzaamheid permanent geboden blijft. Van der Heijden heeft de negentiende-eeuwse roman tot | |
[pagina 165]
| |
leven gewekt met de middelen van de twintigsteeeuwse, maar zonder de loze opzichtigheid van sommige al te nadrukkelijk experimentele boeken. En dan te bedenken dat deze reeks nog maar amper is begonnen. cyrille offermans | |
Door de grote beer gebeten. Het dichterschap van Marcel van MaeleAl meer dan een halve eeuw is Marcel Van Maele (Brugge, 1931) als dichter actief. De gedichten uit zijn neo-experimentele periode werden verzameld in Gedichten 1956-1970 (1972). Tot 1998 volgden hierop tien bundels waarin de exuberante beeldenexplosie gaandeweg plaatsmaakte voor een herkenbaarder metaforiek. We kunnen de literaire evolutie van Van Maele goed volgen in zijn bloemlezing uit eigen werk, Krassen in wat was. Gedichten 1957-1999, in 2001 verschenen bij uitgeverij P te Leuven. Negen jaar na zijn laatste afzonderlijke bundel heeft Van Maele nu een nieuwe, fraai vormgegeven bundel gepubliceerd: Over woorden gesproken. In zijn vroege poëzie was Van Maele bij uitstek de hartstochtelijk levende kunstenaar die zich in zijn verlangen naar vrijheid buiten de maatschappij plaatst, een poète maudit die door de destructie van de logica en de marteling van de taal een nieuw begin tracht te scheppen, niet onvergelijkbaar met Van Ostaijens credo in de slotregels van Vers 6: ‘Ik wil bloot zijn / en beginnen.’ Van Maeles meest experimentele gedichten bestaan uit reeksen substantieven (waaronder samenstellingen van eigen creatie) en infinitieven, in een ritmische en klankmatige samenhang. Zijn latere poëzie is meer syntactisch gestructureerd, terwijl ook de anekdote een grotere rol krijgt toebedeeld. Kenmerkend blijven nochtans de reeksen substantieven en infinitieven waarin het leven in een dwingende cadans van commentaar wordt voorzien. Van Maele bereikt een bezwerende toon door het veelvuldige gebruik van alliteratie en assonantie, voorts door zekere woorden een sterk accent mee te geven, bijna als in het Middelnederlandse heffingsvers, en door zijn voorkeur voor tweevoudige zegging, zoals in deze regels uit Tweeluik (1977): ‘Tingel-tangel geluiden. Eén olievlek/ gladde eenvormigheid. Besnoeien en besnijden.’ Of ook: ‘Het bedotten en bedélen; duizend/ kruisen en duizend zakjes zand:/ god en vaderland’ (Muggen en liegen, 1980). Ook op lexicaal niveau is deze voorkeur merkbaar: Van Maele gebruikt veel woorden bestaande uit twee samenstellende delen die vaak een nieuwe semantische eenheid vormen, zoals ‘blauwkousen en zuurklompen, / draaikolken en windorgels.’ De thematiek van zijn vroege poëzie, die van dood, angst, erotiek, droom, roes en waanzin, had Van Maele gemeen met enkele andere dichters die zich in 1962 groepeerden rond het tijdschrift Labris. Het mentaal anarchisme van de surrealist Antonin Artaud (1896-1948) en diens zoeken naar een bezwerende oertaal zijn hierop van invloed geweest. De schrijvers van Labris belichaamden ook een ingrijpende breuk met de eigen ouders, de kerk, de tradities en het burgerlijk fatsoen. Marcel Van Maele vertrok in 1950 als VN-vrijwilliger naar Korea om te ontsnappen aan de druk van het sociale milieu in zijn geboortestad Brugge. In Pamflet 1 poëtische nota's over het bewustzijn (1960) somt hij op, wat hem tegenstaat in de tredmolen van het burgerlijke bestaan: ‘Hoor ik vertik: // het wonen in hetzelfde huis / het slapen in hetzelfde bed / altijd 't zelfde liedje zingen / en de zaterdagavondverschoning / en de zondagmorgenvertoning/ en de maandagnamiddagkaarting / en de dinsdagavondparing.’ Van Maeles woede richt zich tegen kerk en staat - de instellingen die verantwoordelijk zijn voor die doffe sleur -, maar ook tegen burgerlijke schijnheiligheid en gemakzucht, tegen de wijze waarop mensen zich gewillig schikken in het systeem en er deel van gaan uitmaken: ‘[...] wie de staat veracht veracht ook: // zij die door de staat onderhouden worden / en het niet willen bekennen // zij die de slavernij verkiezen boven de / vrijheid // zij die hun eigen hart opvreten liever dan / hun mooie jas uit te trekken // zij die de doodstraf toepassen en toch zelf / een stropdas dragen // zij die wachten op mijn dood om te / verklaren dat ik een goed mens was.’ | |
[pagina 166]
| |
Marcel Van Maele (o1931), Foto Karine Lampens.
De dichter die dit verkondigt krijgt het stigma opgedrukt van ‘vloekende geest’ (No man's land, 1968), hij is de verklaarde vijand van burgermaatschappij en kerk. Maar de strijd van deze poète maudit is per definitie een verloren gevecht. Niet alleen is de ‘sociale blaasbalg’ een machtig tegenstander, maar bovendien kan de dichter zijn aspiraties van schier kosmische omvang niet realiseren. Hierin komt Van Maele overeen met Lucebert, aan wiens poëtica hij zich verwant voelt. Van Maeles dichterlijke persona bevindt zich evenals die van Lucebert tussen de afgrond en de luchtmens. In Tweeluik (1977) maakt de dichter kosmische sprongen tussen hemel en aarde, maar het blijven vergeefse pogingen: ‘Ik dacht aan ontketenen, ontsnappen, / - daarom deze ultieme/ sprong naar de eeuwigheid - / en ik viel in een bodemloze put en zag / witte wolken kleiner worden.’ De dichter die grenzen wil overschrijden is als Icarus die elk moment te pletter kan vallen. Met een meer huiselijk beeld kunnen we zeggen dat de roes van de luchtmens wordt gevolgd door de kater van hem die is teruggevallen op aarde: ‘En keer op keer komt de kater weer, / bij dat ontwaken uit de roes van duizend bliksems / een schors in de keel, / het kreunen waarin ik overleef’ (Tweeluik).
Van Maeles latere poëzie kent veel dubbele bodems, zoals in de versregel: ‘zij die met grootspraak werden kleingebracht’ (Rendez-vous, 1995). Zij is gekruid met (galgen)humor, spot en zelfspot. Die zelfspot is gegroeid vanaf Een rechthoek op het verkleurd behang (1986), een bundel die uitkwam enkele jaren nadat Van Maele blind was geworden. Nu eens poseert de dichter als ‘blinde vink’, dan weer als ‘pantoffelheld’, een andere keer als ‘belleman’. In het gedicht Luistervink (uit Rendezvous) dwaalt hij als helleman vermomd door een verlaten labyrint. ‘Vogelvrij, denkt hij. / Zo treedt hij op in dit gedicht / en loopt verloren.’ Op de begraafplaats neemt hij waar hoe vriend en vijand voorgoed aan elkaar zijn vastgeketend. Een relativerende ervaring, evenals in het gedicht Kopje onder haasje over, waarin de helleman rond het knekelhuis de zeven plagen van Egypte uitbazuint. Deze belleman is geen omroeper van oproer meer (zoals de vroege Van Maele), maar iemand die de relativiteit van alle dingen inziet. Al is de profetische furie van zijn jeugd geluwd, de bestrijder van gemeenplaatsen laat zich niet werkelijk temmen. De dichter blijft een vrije vogel die bij tijd en wijle nog steeds kogels van ironie afvuurt op de burgerlijke goegemeente. Ook is politiek engagement nooit vreemd geweest aan Van Maeles poëtische universum. Hij is ironisch over oorlogsretoriek: ‘De veroveraars zijn nog niet halfweg / en reeds worden lauwerkransen / over dag | |
[pagina 167]
| |
en dauw gespreid’ (Muggen en liegen). En hij is vol mededogen voor de slachtoffers van de geschiedenis: ‘stoor de slachtoffers niet, staar hen niet / zo aan. Zo blijven ze dodelijk / gespaard van alle vragen en wordt hun hoogste / verlangen, vredig te mogen ontslapen, / vervuld’ (Tweeluik). Het Icarusbeeld van het omhoog strevende dichterschap, dat ten diepste kan vallen, vindt in Van Maeles jongste bundel een equivalent in het beeld van de klimop. Lucienne Stassaert (in Stroom, nr. 24) ervaart dit gedicht ‘als één volgehouden metafoor van het dichter-zijn.’ In de vierde en laatste strofe wordt de klimop, die pathetische plant, meewarig beschreven: ‘Een verhaal bij hoog en laag, een smartlap/ zonder weerga. Vraag het aan de tuinman/ die weet er alles van.’ In zijn inleiding op Diepzeezucht & wolkenkrans, een speciale uitgave uit 1997 ter gelegenheid van de uitreiking van de Louis Paul Boonprijs aan Van Maele, heeft Roel Richelieu Van Londersele gezegd, dat ‘de heldere hardheid vol burgerlijke ongehoorzaamheid’ van de bekroonde dichter soms wel aan Willem Elsschot doet denken, ‘maar de poëzie staat honderd jaar verder en de autodidact Van Maele maakt wel gebruik van alle verworvenheden die de poëzie sinds de Vijftigers heeft verrijkt.’ In Van Maeles latere bundels stuiten we inderdaad op een soort Laarmans, bijvoorbeeld in de beginregels van het gedicht De dans ontspringen (uit Een specht op mijn stamboom): ‘Als een ridder zonder zwaard / draaft de dichter / schrijlings op een poef gezeten / dromend voor de open haard.’ In zijn laatste bundel wordt Van Maeles rebellie verzacht door een zekere melancholie. Zo figureert in de afdeling Versleten woorden het hart als het ‘versleten woord dat geen zingen kent / alleen maar wenen kan.’ In een ander vers uit deze afdeling kan de kosmische dichter (‘door de grote beer gebeten’) in zijn stamkroeg wel prachtig oreren, maar hij wordt meegezogen in een maalstroom van conventies. Het zijn ‘de letterzetters en trendsetters van dienst’ die de toon aangeven. De woorden hebben niets in te brengen en de dichter zelf is helemaal niet meer nodig, hij mag zijn eigen schepping verlaten. Van Maele brengt in Over woorden gesproken hommages aan Lucebert, ‘verbeten oppermeester’, en Guido Gezelle, ‘stem die zich verheft en stilte gebiedt / als het woord de taal verlaat en zwerven gaat’ maar tevens de dichter ‘die me dat godsbestaan weer aan[smeert]’. Ook de schilders Mondriaan, Ensor en Broodthaers worden in aan hen gewijde gedichten opgeroepen. Van Ostaijen blijft ongenoemd, maar verwant aan zijn idioom is de circusmetaforiek van de cyclus Doodgewoon, met ‘deze slappe koord / van wie naar wat, van wieg naar graf.’ In het laatste gedicht van de cyclus verzoent de dichter zich met de dood, nochtans met behoud van zijn geest van verzet: ‘Met een ziedende zweep / de goede manieren uit de voegen slaan, / de geur, de kleur van vlammend roest.’ Dit gedicht eindigt met het dubbele beeld van ‘koorddansen en touwtrekken tegelijkertijd’ - dat waar het leven op neerkomt. Sterk aanwezig in deze bundel is een cyclisch besef, gesymboliseerd in de op elkaar volgende seizoenen. Meer dan ooit gaat het hier om de thema's van dood en leven, verzet en berusting, met filosofische ondertonen. Weinigen hadden het nog verwacht, maar in de herfst van zijn dichterschap heeft Van Maele een mooie bundel aan zijn oeuvre toegevoegd, een speelse, kritische, melancholische, mijmerende bundel. kees snoek | |
Tevergeefs likken aan de elleboog. ‘Kamermuziek’ van Paul MennesPaul Mennes (o1967) vormt in het Vlaamse literaire bedrijf enigszins een buitenbeentje. Zijn vroegere verschijning als Nix'er was daar een voorteken van en zijn proza- en toneelwerk is bezwaarlijk mainstream te noemen. Niet enkel bewandelt Mennes inhoudelijk een pad waar weinigen hem volgen, ook vormelijk zijn de snelle en harde stijl en de visuele vormgeving van zijn romans allesbehalve traditioneel te noemen. Met Kamermuziek ligt er nu nieuw werk van hem op de plank. De titel suggereert op het eerste gezicht een stijlbreuk. Waren Tox, Web en Soap romantitels die zijn werk buiten het literaire discours situeerden of elke hoge culturele profilering bewust ontweken, dan suggereert deze nieuwe romantitel een veel bravere en meer vertrouwde thematiek. | |
[pagina 168]
| |
Candida Höfer, Schauspielhaus Düsseldorf, 1997, © VG Bild-kunst, Bonn.
De keurige grafische vormgeving van de roman spoort daarmee, en de flapfoto op de vorige boeken van de auteur als schalkse, jonge hond, meestal getooid met pet of sigaret, is vervangen door zijn afbeelding als volwassen schrijver met bijpassende innemende gelaatsuitdrukking. Getuigt de tekst van Kamermuziek ook van die trend? De kamermuziek die in de roman opklinkt, is niet de meest vrolijke. Het zijn eerder de hypnotiserende, neerslachtige klaagzangen van Radiohead, of het melodramatische Last Christmas van Wham!: songs van verlies, verdriet, verloedering, inzinking. Ze vormen de soundtrack bij het leven van Samuel Penn, een jongeman met ernstige psychologische problemen. Hij wordt geplaagd door nachtmerries en zijn angst voor de buitenwereld maakt hem immobiel. Hij brengt zijn dagen door met slapen, nietsdoen en het lezen van comics over superhelden. Voor werk komt hij in geen geval in aanmerking, en zijn onvermogen om te functioneren wordt treffend verwoord in de volgende passage: ‘Ik voel me alsof ik in een computerspel geblokkeerd ben geraakt op een level dat veel te moeilijk voor me is.’ Die situatie verbetert er niet op als zijn ouders hem op een dag voor het voldongen feit stellen dat hij het ouderlijke huis uitmoet. Noodgedwongen en tegen zijn zin gaat hij in therapie bij de vrouwelijke psychiater Feldbiss, die er na enige moeite in slaagt hem via medicatie op weg te helpen. Sam beseft dat het effect van de medicijnen niet meer is dan een tijdelijke verdoving, maar ze helpen hem om even op zijn eigen benen te staan. Hij huurt een kamer in de stad bij Otter, een ex-klasgenoot die zich meer met computers dan met mensen bezighoudt, en de eigenzinnige gothic Emilie. Met hun drieën vormen ze een alternatieve familie, waarin emotionele hoogtes met laagtes worden afgewisseld. De cocon waarin ze vertoeven is breekbaar, zeker als Sam zijn medicatie achterwege laat en allerlei gebeurtenissen van binnen- en buitenaf de sociale spanningen ten top drijven. Sams ultieme inzinking lijkt onafwendbaar. De psychologische dimensie van de roman is erg interessant en intrigerend opgezet. Sams verveling maakt van hem een moderne Frits van Egters, zijn claustrofobische horrordromen doen denken aan | |
[pagina 169]
| |
de film Repulsion van Roman Polanski. Een van de fundamentele oorzaken van zijn mentale impasse is zijn onvermogen om zich weerbaar op te stellen tegen de onbegrensde en centrumloze diversiteit van de hedendaagse samenleving. Entropie is daarbij het kernwoord. Hij wordt achtervolgd door willekeurige stemmen en flarden in zijn hoofd, die hij niet onder controle krijgt. Nochtans lijkt de roman de verantwoordelijkheid voor die verwarring niet louter bij Sam zelf te leggen. Net zoals in het vroegere werk van Mennes ontbreekt het in Kamermuziek niet aan maatschappij- en cultuurkritiek. De schampere, bijna cynische toon waarmee Sam de wereld rondom hem gadeslaat, vertolkt de kritische houding van de roman tegenover de hedendaagse ontwikkelingen in de door de media beheerste samenleving. Daarbij wordt de draak gestoken met de goedkope emo-televisie, zoals in het opgevoerde televisieprogramma Het huis van Waterman (‘we-komen-jullie-huis-opknappen-als-jullie-voor-de-camera-janken-show’), dat een pastiche is op The makeover: Home edition en soortgelijke programma's. De toon schippert voortdurend tussen cynisme en ironie. De roman kent een hilarisch hoogtepunt wanneer Sam zelf een stripscenario tracht in elkaar te boksen, en hiervoor de oppervlakkige en drakerige dramatiek van het Amerikaanse feuilleton Sex & the City vermengt met de branieloze ernst van De Da Vinci code. Een ander punt waar de roman duidelijk inspeelt op de hedendaagse informatiemaatschappij, is de perverse aandacht van Sams grootmoeder voor de details van 9/11. Haar interesse staat symbool voor de wildgroei aan onbenullige details en faitsdivers in de dagelijkse berichtgeving, die het publiek slaaf maakt van zijn eigen onstilbare honger naar sensatie. Uiteindelijk moet Sam inbinden en aanvaarden dat de maatschappij zich niet zomaar richt naar zijn onvrede of zijn overgevoelige natuur. De slotzin ‘Mensen kunnen niet aan hun elleboog likken. Daar moet je je maar bij neerleggen.’ (p. 191) vertolkt die overgang van zijn aanvankelijke navelstaarderij naar een meer ontvankelijke en coöperatieve houding tegenover de buitenwereld. Gesteund door zijn medicatie en met de hulp van een vriendinnetje lijkt hij de wereld der volwassenen dan ook beter aan te kunnen. Aan de ene kant kan men de positieve evolutie van de protagonist enkel maar toejuichen, maar tegelijk suggereert die ontwikkeling van crisis naar good feel een wel erg voorspelbaar en bezadigd einde. Deze al te eenduidige plot is echter misleidend. De titel van het laatste hoofdstuk (‘Sluit af met hekje’) toont hoe zijn persoonlijke ontwikkelingen zich niet in de wereld rondom voltrekken. De wereld blijft - of wordt steeds meer - een onpersoonlijke, geautomatiseerde machine, gevuld met vals sentiment en goedkoop succes. Mennes heeft altijd een voorkeur gehad voor de ultrarealistische weergave van de populaire onderlaag van onze westerse cultuur. Hoewel die voorkeur in Kamermuziek zowel inhoudelijk als structureel minder aan de oppervlakte komt, blijft ze wel actueel. De talrijke intertekstuele verwijzingen naar comic books, populaire televisieprogramma's en de hedendaagse jongerencultuur illustreren Mennes' kennis van en betrokkenheid bij wat er vandaag beweegt in deze snel veranderende samenleving. Deze kritische, actuele thematiek, gegoten in een kernachtige stijl met strakke dialogen en een voortdurende afwisseling van ironie, ernst en inzicht, maken van Kamermuziek een interessante, erg onderhoudende en vlot lezende roman. Een prestatie van formaat, waarmee Paul Mennes zich - misschien tegen wil en dank - stilaan in de canon van de schone Vlaamse letteren begeeft. jan lensen | |
Vlees noch vis. Marjolijn Februari's literaire spiraalMarjolijn of kortweg M. Februari behoorde vanaf de eerste zin die ze publiceerde tot de koplopers van de grondige experimentele literatuur. Haar debuut, De zonen van het uitzicht, is een van de meest verrassende boeken uit de hedendaagse Nederlandstalige literatuur. Maar de achtervolgers hebben de kopgroep niet ingehaald, de kopgroep is in dit geval afgezakt naar de staart. Désanne van Brederode was al een tijdje aan de afdaling bezig. | |
[pagina 170]
| |
Ave verum corpus werd nog opgenomen in standaardwerken over de postmoderne Nederlandstalige literatuur maar daarna gleed Van Brederodes werk weg in vrijblijvende plots. Van het rebelse karakter van haar debuut schoot in haar tweede roman al niet veel meer over en haar laatste boek, Hart in hart, veegt het laatste restje literaire geloofwaardigheid onder de mat. Ook Marjolijn Februari heeft zich opeens bekeerd tot rechtlijnig proza. Haar nieuwe roman De literaire kring is vlotter, heeft een meer verhalende stijl, maar steekt desondanks bleek af bij Februari's andere werk. Het mist de inventiviteit van De zonen van het uitzicht, de eruditie van Een pruik van paardenhaar en de ironische openheid van Park welgelegen. De literaire kring is niet meer dan een verhaal en bovendien geen goed verhaal. Februari's roman is gebaseerd op een waar gebeurd voorval. De zaak Vos BV deed in 1996 veel stof opwaaien in Nederland. Het bedrijf had de dood van tachtig kinderen op zijn geweten doordat het moedwillig vervuilde glycerine geleverd had aan ontwikkelingsland Haïti. De glycerine werd verwerkt in hoestsiroop en tachtig kinderen stierven aan de gevolgen van vergiftiging. ‘In de kranten’, schrijft Februari, ‘was het schandaal rond Erik de Winter indertijd al gauw teruggebracht tot een van de faits divers op de binnenlandpagina, maar hier in het oeverloze archief van het wereldwijde web werd niets vergeten en kwam de hele toestand rond de vader van Ruth Ackermann met één druk op de knop tevoorschijn.’ Nieuws gaat inderdaad langer mee op internet dan op composteerbaar krantenpapier. Maar nog hardnekkiger dan digitale archieven, is geschiedenis die wordt vastgelegd in een roman. Deze roman verwerkt de waargebeurde feiten via een zijdeur. Het verhaal draait rond een dorpsgemeenschap van hoogopgeleide rijken. De notabelen (op een enkele uitzondering na mannen, als ze geen arts zijn dan wel advocaat) verzamelen zich in een hobbyistische literaire kring die meer met netwerken dan met letterkunde van doen heeft. Het besloten milieu wordt opgeschrikt wanneer Ruth Ackermann, de dochter van een voormalig lid van de leesclub, een autobiografisch getinte roman publiceert. Teresa Pelikaan, dochter van kringoprichter Randolf, vrouw van nieuw lid John en oud-klasgenote van de schrijfster, wil het boek onder de aandacht van de kring brengen, maar ze stuit op verzet. Dat maakt haar achterdochtig zodat ze, samen met haar toevallig in het dorp teruggekeerde voormalige klasgenoot, journalist Victor, op zoek gaat naar de geschiedenis van de schrijfster en haar familie. Zo wordt een pijnlijke affaire uit de kleine gemeenschap opnieuw opgerakeld. Erik de Winter, Ruth Ackermanns vader, is de fictieve versie van de zaakvoerder van Vos BV. Zijn naam is anders, het verhaal hetzelfde: een levering van vervuilde glycerine maakt tachtig jonge slachtoffers op Haïti. Het onderzoek blijft wat aanslepen, dossiers verdwijnen en uiteindelijk wordt de zaak in der minne (lees: met geld) geschikt. ‘Er is maar één manier om het leven van mensen te begrijpen, de toevalligheid ervan, de tijdelijkheid en onnadrukkelijkheid, en dat is door het vertellen van losse verhalen buiten de geschiedenis om. Literatuur,’ legt Randolf zijn poëticale opvatting uit, ‘is onmisbaar voor je begrip van particulariteiten, de afzonderlijke gebeurtenissen waaruit het leven bestaat zodra je afstand neemt van de structuren die de filosofie eraan oplegt.’ Vreemd genoeg wordt er in dit boek en de verhalen die het bevat absoluut geen afstand genomen van de structuren die de filosofie aan het leven oplegt. De speelsheid en luchtigheid die het boek hadden kunnen redden, worden gekelderd door filosofische hoogdravendheid: ‘Onze fouten zijn van oudsher het enige wezenlijke bestanddeel van onze identiteit’, ‘We leven in een land dat wordt verdeeld door fundamentalisme en racisme, waar de een na de ander wordt doodgeschoten, waar de globalisering en de kemwapendreiging als een vloedgolf over ons heen rollen’, en ander humorloos geneuzel. Dat is meteen ook de achilleshiel van De literaire kring: humor, Februari's sterkste punt, is zo goed als afwezig. Het probleem is allesbehalve dat Februari geen interessante, doordachte meningen te verkondigen heeft, of dat ze die meningen niet in een overtuigende, meeslepende vorm kan gieten - daar levert Park welgelegen meer dan genoeg bewijzen van - maar de boodschap wordt de personages hier in de mond gelegd, en ligt er zo vingerdik op dat ze afsteekt tegen de verhalende achtergrond. De literaire kring is vlees noch vis: de inhoud die Februari het verhaal wil meegegeven mist diepgang | |
[pagina 171]
| |
en het verhaal kan de ballast van de semi-filosofische dialogen missen. sofie gielis | |
Brieven aan Emmanuel de B. en Maurice R.Misschien had Maurice Gilliams (1900-1982) het helemaal anders moeten aanpakken. Misschien had hij, net als Gerard Reve deed, de talrijke brieven die hij gedurende zijn volwassen leven schreef moeten toevoegen aan zijn oeuvre door ze zelf te selecteren, te bewerken en te publiceren. Brieven aan Emmanuel de B. en Brieven aan Maurice R. zouden dan jaren geleden het licht hebben gezien. Zijn weinig omvangrijke maar grootse oeuvre, dat met zoveel moeite totstandkwam doordat hij het, perfectionistisch als hij was, decennialang bleef polijsten, zou er in één klap door verdubbeld zijn - en het zouden zeker niet zijn minst gewaardeerde boeken zijn geworden, want ook in zijn correspondentie toont hij zich een scherpe waarnemer, een intelligente commentator en een uitmuntende stilist.
Paul Citroen tekent Maurice Gilliams, 1980.
Maar Maurice Gilliams maakte dergelijke brievenboeken niet. Hoewel hij, gezien de enorme omvang van zijn archief in het AMVC-Letterenhuis in Antwerpen, dagelijks vele uren aan het corresponderen besteed moet hebben, achtte hij zijn proza en zijn poëzie hoger dan zijn brieven. Weliswaar gebruikte hij de adressanten om, zonder dat zij het wisten, prozafragmenten op hen uit te proberen (zo zijn diverse passages die later werden opgenomen in De man voor het venster en Winter te Antwerpen terug te vinden in zijn correspondentie), maar hij is nooit van plan geweest zijn brieven aan vrienden integraal te publiceren. Het is daarom des te heuglijker dat er onlangs twee brievenboeken verschenen waarin Maurice Gilliams een belangrijk aandeel heeft gehad: Die Onvinhare heb ik bij u gezocht, Maurice... (dat de briefwisseling tussen Maurice Gilliams en Maurice Roelants bevat) en De rest is nog veel erger, de briefwisseling tussen Maurice Gilliams en Emmanuel de Bom. De correspondentie tussen Maurice Gilliams en Maurice Roelants (1895-1966) begon op 31 mei 1933, toen Gilliams zijn prozabundel Oefentocht in het luchtledige aan Roelants opstuurde met het verzoek die te beoordelen, en hield stand tot de dood van Roelants, drieëndertig jaar later. Beide schrijvers waren lid van de Koninklijke Academie voor Taalen Letterkunde in Gent en maakten deel uit van de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, maar hun relatie was niet louter zakelijk: de brieven laten zien dat zich tussen hen een periodieke vriendschap ontwikkelde, waarin niet alleen ruimte was voor meningsverschillen over de kunst in het algemeen en de literatuur in het bijzonder (de poëtica's van beide schrijvers liepen zeer uiteen; zij vonden elkaar vooral in het gebrek aan erkenning dat ze ervoeren), maar soms ook voor zaken van persoonlijker aard (zoals het zenuwslopende echtscheidingsproces dat Gilliams in de jaren veertig voerde en de dood van de zuster van Roelants in 1965). Volgens Liesbeth Van Melle, die de briefwisseling tussen Gilliams en Roelants bezorgde, was deze vriendschap echter zeer ongelijkwaardig van aard, en in de lezing die zij op 13 december 2006 hield bij de presentatie van het brievenboek liet ze er geen twijfel over bestaan wiens partij ze koos: ze noemde de epistels van Roelants ‘zeer oprecht’ en die van Gilliams ‘dubieus’. | |
[pagina 172]
| |
Volgens haar toonden de brieven onomstotelijk aan dat Gilliams misbruik maakte van Roelants' gevoelens van genegenheid en dat hij hem vooral wist te vinden als hij weer eens in geldnood verkeerde. Het absolute bewijs voor Gilliams' opportunisme vond Van Melle in de brieven uit 1966, die een onderwerp betreffen dat door literatuurhistorici niet eerder is opgemerkt: het zogenoemde ‘Gezelle-snoer’. Guido Gezelle had zijn dichtbundel Gedichten, gezangen en gebeden uit 1882 geschonken aan Hendrik Conscience, die het boekje op zijn beurt aan Prosper Van Langendock gaf toen hij zijn einde voelde naderen. Van Langendonck droeg het enige tijd voor zijn dood op aan Roelants, die het op het einde van zijn leven weer aan Gilliams gaf met de woorden ‘ik sta er een stuk van mijn hart mee af’, in de diepe overtuiging dat zijn vriend de traditie van het wisselboek in stand zou houden - maar Gedichten, gezangen en gebeden werd na Gilliams' dood in diens privébibliotheek aangetroffen. Was Gilliams werkelijk een opportunist? Zonder twijfel - zoals, zou men met evenveel recht kunnen zeggen, ook Roelants een opportunist was, die zich door zijn vriendschap met Gilliams, wiens werk niet ten onrechte veel hoger geacht werd dan het zijne, verzekerde van een plaats in de literatuurgeschiedenis. Maar zijn de brieven van Gilliams echt bedrieglijk en bewijst de aanwezigheid van Gedichten, gezangen en gebeden in zijn nalatenschap dat Gilliams onoprecht was? Allerminst. Dat hij het boekje niet aan een andere dichter legateerde en daarmee de nog jonge traditie van het Gezelle-snoer doorbrak, duidt er hoogstens op dat hij zich ongemakkelijk voelde in het rijtje Gezelle-Conscience-Van Langendonck-Roelants (hoewel hij een bewonderaar was van Gezelle en een inleiding schreef bij Van Langendoncks Verzen), of dat hij in 1982, oud en der dagen zat, de bundel met Roelants' dwingende opdracht eenvoudigweg was vergeten. Neutraler is Stijn Vanclooster als bezorger van de briefwisseling tussen Maurice Gilliams en Emmanuel De Bom (1868-1953). Die briefwisseling begon in januari 1930, kort nadat Gilliams De Bom zijn dichtbundel De Flesch in zee ter beoordeling had opgestuurd, en was zeer intensief tot enkele jaren voor het overlijden van De Bom, meer dan twintig jaar later. Dat de correspondentie tussen Gilliams en De Bom vele malen interessanter is dan die tussen Gilliams en Roelants, heeft zonder twijfel te maken met de flamboyante persoonlijkheid van De Bom, die als schrijver in Gilliams zijn meerdere moest erkennen, maar als journalist en stadsbibliothecaris middenin het (literaire) leven stond en Gilliams dwong buiten de muren van zijn werkkamer te treden - al was het maar in zijn brieven. Daardoor is hun correspondentie veel meer dan het verslag van een diepe vriendschap tussen een vaderlijke oude schrijver en een aanstormend jong talent: De rest is nog veel erger beslaat bijna een kwarteeuw literaire en sociale geschiedenis van Vlaanderen, gevat in de woorden van twee mannen die ervan hielden om elkaar, in goede tijden en in slechte, uitvoerig op de hoogte te houden van wat hen bezighield. Toch meent ook Vanclooster dat Gilliams in geen van zijn epistels het achterste van zijn tong liet zien: in zijn inleiding schrijft hij dat de relatie tussen Gilliams en De Bom ‘niet vrij van ambivalentie’ was. ‘Er bestond een stevige vriendschap tussen beiden en ondanks alle verschillen was er onmiskenbaar ook een verwantschap op literair en artistiek vlak, maar dan nog werd hun verhouding nooit helemáál open, helemáál vertrouwelijk.’ Dat is een opmerkelijke conclusie, die zich uit de brieven niet direct laat afleiden. Kan het dus zijn dat Vanclooster, net als Van Melle, de bombastische formuleringen van Gilliams, zijn grote gebaren en dito woorden, zijn geëxalteerde zelfbeklag en zijn buitensporige aanhankelijkheidsbetuigingen, te gemakkelijk heeft aangezien voor een rookgordijn? Hoe dat ook zij, de briefwisseling tussen Gilliams en De Bom toont aan dat Gerard Reve niet altíjd navolging verdient: hadden we het in Die Onvinbare heb ik bij u gezocht, Maurice... vrij gemakkelijk zonder de brieven van Roelants kunnen stellen, De rest is nog veel erger was zonder de brieven van De Bom ongetwijfeld de helft minder leuk geweest. annette portegies | |
[pagina 173]
| |
En eeuwig ruisen de tutu's. Het meisjesproza van Herman StevensTot hiertoe brak Herman Stevens (o1955), de Rotterdamse neoromanticus met het vleugje nieuwe zakelijkheid, geen potten bij de lezers. En dat was spijtig. Zeker zijn vorige, vierde roman Gouden bergen (2001) was een mooi staaltje van eigentijdse Wanderromantik. Het hoofdpersonage Leo Donker ging er op zoek naar verlichting en vond die uiteindelijk in het besluit om zuidwaarts te trekken, naar de Provence. Stevens breide geen vervolg aan deze suggestieve uitnodiging voor meer zuidelijke zon en fantasie in het leven. Hij haalde deze keer een oude liefde uit de kast. In Een schone slaap (1991), zijn tweede roman, maakte het hoofdpersonage, een danser, op de drempel van een balletcarrière de balans op van zijn leven. In Moederziel, zijn nieuwe, vijfde roman, is de balletwereld opnieuw het allesoverheersende milieu, met op de achtergrond de ruisende tutu's van jonge meisjes die rond de jeugdige protagonist vlinderen. En ook hier, zoals in Een schone slaap, leidt de afwezigheid van een ondubbelzinnig ouderlijke gids tot veel melancholie en onderhuidse frustratie bij de jonge helden. Stevens heeft met deze roman blijkbaar al zijn kaarten op tafel gelegd. Misschien aangemoedigd door het exhibitionistische emo-klimaat - en in de hoop allicht om daardoor eindelijk meer lezers te bereiken - spreekt Stevens min of meer onverbloemd over de eigen stuurloze tienerjaren waarbij een afwezige vader en een tamelijk dominante, dansende moeder de jonge puber aan zijn lot overlieten. Dat lot, althans dat evoceert deze roman, was hem blijkbaar niet zo slecht gezind. In de balletschool van zijn mama wordt de dertienjarige Wessel de Roos op zijn wenken bediend wat vrouwelijk schoon betreft. Wessel woont immers in bij de balletschool van moeder Nina Fischer en dus is er altijd wel een jong blaadje dat in de gangen rondzweeft en avances maakt ten opzichte van de enige haan in huis. Wanneer Wessel twaalf is, verlaat Nina samen met oogappel Wessel haar man. Van dan af wordt ‘de heilige familie’ met zijn relatiedriehoek vadermoeder-zoon definitief verbroken. Zoonlief richt al zijn aandacht op de levenslustige, dansende mama. Maar als die meer oog heeft voor haar latijnse lover dan voor haar smachtende zoon - hij betrapt haar terwijl een would-be flamencodanser zijn mama aan het bespringen is - slaan de stoppen door. Hij vlucht naar zijn papa die er niets beters op vindt dan een omeletje te breken dat hemels smaakt en alle zorgen doet verdwijnen. Tot zover de emotionele ontgroening van de tiener Wessel. Op het gymnasium komt hij wel aan zijn trekken. Hij ontpopt zich tot de populaire cartoonist van het schoolblad die met zijn tegendraadse, satirische schetsen status en succes oogst. Na een moeilijke start lijkt Wessel open te bloeien. | |
[pagina 174]
| |
Hij wordt verliefd op een danseresje en zij op hem. Maar mooie liedjes duren nooit lang. Zijn eerste liefde verhuist naar Den Haag maar Wessel blijft niet lang zonder vrouwelijk schoon. Hij beleeft nieuwe avontuurtjes met andere ballerina's en is op zijn vijftien jaar al een hele donjuan, zo lijkt het wel. Tot zijn vader sterft en de zomer van zijn jeugd definitief voorbij is. Er is niets mis mee om het seksuele ontwaken van een tienerjongen in beeld te brengen en de muizenissen in zijn hoofd. Stevens heeft daarbij rijkelijk uit de eigen herinneringen geput. Zijn echte moeder had immers een balletschool, zoals de fictieve in deze roman, en zijn vader van vlees en bloed was tekstschrijver en tekenaar, zoals het jeugdige hoofdpersonage Wessel. Maar de manier waarop Stevens de coming of age van zijn alter ego onder woorden brengt, is zo stereotiep en braafjes dat je je afvraagt of Stevens misschien voor een of andere boeketreeks is gaan schrijven. Nergens weet de verteller trouwens echt door te dringen in het emotionele leven van zijn jonge protagonist. In plaats daarvan beschrijft hij de buitenkant van zijn personages en dan vooral hun tics en andere gemeenplaatsen. Wessels mama straalt obligaat telkens ze in beeld komt. De vader die er nooit is, wordt telkens weer opgezocht na een goed rapport en kijkt daarbij meer naar Wessels vriendinnetje dan naar zoonlief. En ondertussen ruisen eeuwig de tutu's. Wessel begint ze zelfs te tekenen in een schetsboek. Tja, je zult maar verliefd zijn op een beeldige madonna op spitzen in een ragfijn danskleedje. Wanneer de vader zijn zoon vlak voor diens vroegtijdige dood ook nog eens trakteert op een glas armagnac waarbij hij de smaak van appelen roemt, is het hek helemaal van de dam. De spitse sensuele stijl die Stevens in zijn andere romans hanteerde, verwatert hier tot kitscherige vioolmuziek à la André Rieu. Trouwens, niet armagnac, maar calvados smaakt naar appelen. Wie deze Stevens dus leest, weet niet wat hem overkomt. Dit is keurige, al te keurige chicklit maar dan geschreven door een softe, al te softe mannelijke auteur. Stevens serveert langoureus meisjesproza, met één oog naar de modale romanlezer die volgens onderzoek een dame is van boven de vijftig. Maar ook deze lezeressen hebben smaak en zullen volgens mij niet vallen voor de o zo aaibare jongen en diens immer stralende mama. Moederziel is dus een gemiste kans om eindelijk door te breken naar een ruimer publiek. Stevens kan maar beter zijn gang gaan, zoals in zijn vorige romans, en dus lyrisch maar toch zakelijk over de ontsnappingspogingen van zijn personages uit hun leven rapporteren, zonder concessies te doen aan zijn publiek. Ondertussen is hij bezig aan een zesde roman die De verloren zoon zou gaan heten. Hopelijk is dit geen vervolg op de fletse tiener- en schoolperikelen van Wessel de Jong. Maar ik vrees ervoor. Exit de schrijver Herman Stevens? frank hellemans | |
Geen oog voor de onderbouw. ‘Moreel esperanto’ van Paul CliteurVoor wie het debat over de multiculturele samenleving volgt, is de Nederlandse rechtsfilosoof en opiniemaker Paul Cliteur geen onbekende. Eerder verschenen van hem de boeken Moderne papoea's. Dilemma's van een multiculturele samenleving en Tegen de decadentie. De democratische rechtstaat in verval.Ga naar eindnoot(1) Zijn columns zijn gebundeld in God houdt niet van vrijzinnigheid. Telkens ontpopt Cliteur zich als een gedreven tegenstander van het postmoderne cultuurrelativisme en verdedigt hij onomwonden de universele en superieure kern van onze westerse cultuur van na de Verlichting. Een cultuur waar autonomie, tolerantie, vrije meningsuiting, mensenrechten en de scheiding tussen godsdienst, moraal en staat centraal staan, is volgens hem superieur ten aanzien van culturen waar dit niet of in mindere mate het geval is. Hoewel Cliteur veel kanttekeningen plaatst bij een naïeve vorm van multiculturalisme dat enkel gebaseerd is op (al te vergaande) tolerantie en respect voor andere culturen en godsdiensten, is hij niet gekant tegen de multiculturele of multireligieuze samenleving als dusdanig. Integendeel, in al zijn teksten is de etnisch, religieus en cultureel gediversifieerde samenleving het uitgangspunt | |
[pagina 175]
| |
en het is er Cliteur juist om te doen de mogelijkheidsvoorwaarden te expliciteren die zo'n samenleving duurzaam en rechtvaardig kunnen maken. De bedoeling van zijn boek Moreel Esperanto is niet anders. Cliteur verdedigt de idee dat ‘om een multireligieuze samenleving in goede banen te leiden een zekere mate van consensus nodig is over moraal’. Deze consensus kan zich niet beperken tot de inhoud van de moraal, er moet ook overeenstemming zijn over de wijze waarop men over moraal spreekt, namelijk in een taal die voor ons allemaal verstaanbaar is. Daarom mag de publieke moraal niet in verband gebracht worden met een of andere particuliere (godsdienstige) levensbeschouwing, maar moet ze neutraal en onafhankelijk gefundeerd kunnen worden. Moraal moet van godsdienst worden gescheiden ‘omdat alleen dat tot een duurzame oplossing leidt voor de problemen waarin hedendaagse multiculturele samenlevingen terecht zijn gekomen’. Het boek is dan ook één lang pleidooi voor een niet-religieus gefundeerde, autonome ethiek, voor een ‘moreel Esperanto’ dat zowel gelovigen als ongelovigen met elkaar kunnen delen en als uitgangspunt voor hun handelen moeten nemen. In een eerste deel staat Cliteur uitvoerig stil bij de eigenschappen en problemen van een religieuze ethiek, vooral bij de idee dat het goede samenvalt met de wil van God. Als alternatief voor die goddelijkegebodstheorie wordt in het tweede deel een filosofische of autonome ethiek voorgesteld. Cliteur positioneert zich hier in de lijn van filosofen als Kant, Bentham en Mill. Het derde deel ten slotte gaat in op het politiek-filosofische pendant van een autonome ethiek: de religieus neutrale staat. Met dit boek toont Cliteur opnieuw dat hij kan schrijven voor een breed publiek. De tekst is helder, erudiet en leest als een trein. Voor mensen die op zoek zijn naar interessante literatuur over de relaties tussen moraal en ethiek, zowel in de loop van de geschiedenis als vandaag, is het boek een aanrader. Maar Cliteur schrijft ook erg geëngageerd. Het boek is niet alleen ingebed in de huidige maatschappelijke debatten, Cliteur laat ook ongezouten zijn mening horen. Omwille van die ongezouten stijl werd hij eerder al beschuldigd van islamofobie, racisme, intolerantie, verlichtingsfundamentalisme en een gebrek aan respect voor religies. De auteur heeft het boek trouwens geschreven in een periode waarin hij zich had teruggetrokken uit het publieke debat, juist omdat hij zich ergerde aan deze beschuldigingen. Dat alles is ook voelbaar als je het boek leest. Al vanaf het ‘Woord vooraf’ dekt Cliteur zich in tegen valse of overtrokken beschuldigingen: nee, ‘dit boek is geen pleidooi voor atheïsme of een aanval op religie als dusdanig’; nee, ‘dit pleidooi voor een moreel Esperanto is niet ingegeven door een gebrek aan respect voor de morele stamtalen van de verschillende groepen’ en nee, Cliteur wil niet worden tegengesproken met het argument dat hij ‘religie niet belangrijk zou vinden’ of dat hij de betekenis ervan zou willen bagatelliseren of ‘niet serieus nemen’. Toch kan de vrijdenker en atheïst Cliteur, zowel in zijn woordgebruik als in zijn argumentaties, niet verbergen dat hij niet hoog oploopt met religie, in het bijzonder met de monotheïstische openbaringsgodsdiensten. Hij stelt immers dat we niet snel en ver genoeg afstand kunnen nemen van de goddelijkegebodstheorie dat volgens hem dan toch een vrij essentieel onderdeel is van deze godsdiensten. Cliteurs ‘belangrijkste stelling’ is dat religies niet alleen bronnen van liefde zijn, maar ook van geweld. ‘Dat is voornamelijk het geval bij de theïstische tradities, waarin de goddelijke-bevelstheorie als ethisch richtsnoer wordt geproclameerd.’ Natuurlijk is niet elke christen, jood of moslim een fundamentalist of terrorist, maar hij gebruikt deze uitwassen wel om aan te tonen hoe onwenselijk het is een moraal op de Bijbel, de Koran of een andere openbaring te baseren. Hoewel Cliteur hoopt ‘niet ongerechtvaardigd te generaliseren’, doet hij het toch. Ook de verenging van ‘religieuze ethiek’ tot de verderfelijke goddelijke-bevelstheorie die dan door fundamentalisten en terroristen gebruikt kan worden, gaat voorbij aan een veel genuanceerdere werkelijkheid inzake de relatie tussen de rede, het geloof en de moraal. Hieruit komt dan de volgende veralgemening voort: ‘elke legitimatie van een moreel standpunt door een verwijzing naar religie is een “misbruik” van die religie’. Cliteur zou eigenlijk een T-shirt passen met de uit een andere context bekende slogan no time to waste: godsdiensten moeten bekritiseerd worden en mogen niet met respect benaderd worden, er is werkelijk geen tijd te verliezen. | |
[pagina 176]
| |
Het fundamentalisme en terrorisme loeren overal. Wie denkt dat het allemaal wel in orde komt, dwaalt en zo iemand ontbreekt een besef van urgentie. Deze naïevelingen noemt Cliteur ‘postmoderne verlichtingsoptimisten’ die nog menen dat ze met dialoog verder kunnen komen dan met schofferende kritiek die andersdenkenden en andersgelovigen de kast opjaagt. Cliteur heeft gelijk dat we met terroristen geen geduld moeten hebben, maar of dit ook impliceert dat je daarom niet met gelovigen in het algemeen in dialoog moet treden en hen enkel voortdurend moet wijzen op de inconsistentie van hun geloof en hun openbaring, daar kan Cliteur me toch niet van overtuigen. Het grootste probleem echter met Moreel Esperanto zit in de pretentie die het boek zich aanmeet. Op de vraag: ‘Hoe kán het nu toch zijn dat sommige mensen uit de moslimwereld zó zijn geradicaliseerd dat ze een vliegtuig in de Twin Towers boren?’, antwoordt Cliteur: ‘De enige duurzame oplossing is het verlaten van de goddelijkebevelstheorie zelf’. Cliteur erkent wel dat er andere factoren zijn die het terrorisme en geweld stimuleren, maar dat weerhoudt er hem niet van om het aandeel van de goddelijke-gebodstheorie erg groot in te schatten. Cliteur thematiseert nergens dat die theorie in veel gevallen gewoon als ideologisch en religieus sausje wordt gebruikt om een heel andere realiteit te maskeren. Dit klinkt misschien oubollig marxistisch in de oren van een liberaal als Cliteur, maar veel oorlogen, geweldplegingen en radicaliseringen hebben toch onmiskenbaar te maken met de reale Unterlage: de sociaaleconomische werkelijkheid waarin mensen en samenlevingen verkeren. Cliteur zet zich expliciet af tegen dergelijke verklaring van (religieus) terrorisme door te verwijzen naar het feit dat Afrika toch ook niet volloopt met terroristen. Dit is echter als argument onvoldoende om aan te nemen dat de sociaal-economische werkelijkheid geen verklarende rol kan spelen. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de stelling die Cliteur verdedigt: het feit dat heel wat gelovigen en aanhangers van de goddelijke-bevelstheorie geen terroristen zijn, sluit niet uit dat die theorie wel een rol kan spelen in het totstandkomen van terrorisme. Cliteur heeft gelijk dat religie een element moet zijn in de discussie over ‘religieus terrorisme’, maar zijn focus is te eenzijdig. Hij verdedigt zich door te stellen dat hij geen psycholoog, socioloog of kenner van de internationale politiek is, maar een ethicus. Alsof een ethicus in de analyse van moreel verderfelijke fenomenen zomaar kan voorbijgaan aan de psychologische, sociologische en politieke factoren en zich enkel aan ethische theorievorming en theoriekritiek moet houden. Op het eind van het boek laat Cliteur zien tot welke naïeve interpretatie een ‘ethicus’ kan komen. Cliteur suggereert dat ook Bush en Blair een oorlog tegen Irak begonnen zijn op basis ‘van religieuze denkbeelden’ en ‘berichten die zij menen te hebben ontvangen uit een andere wereld’. Wie dat gelooft, ziet niet hoe religie hier slechts wordt gebruikt als ‘ideologie’ om allerlei economische en andere wereldlijke belangen veilig te stellen. Cliteur hoopt nog dat wie de ideeën kan veranderen, ook de wereld kan veranderen. Mij lijkt het in dit geval toch omgekeerd te zijn. Wie in de wereld van globalisering en toenemend terrorisme en fundamentalisme iets ten goede wil veranderen zal eerder aan de ‘onderbouw’ moeten sleutelen. De mensen met deze ambitie doen er dan ook goed aan om andere boeken en auteurs als inspiratie te zoeken. patrick loobuyck | |
[pagina 177]
| |
Van Rembrandt tot koffieshop: Vijftig jaar institut NéerlandaisWe verplaatsen ons naar begin april 1977. Op de Nederlandse ambassade te Parijs heerst een vreemde spanning. De ambassadeur, jonkheer De Ranitz, heeft zojuist een officieel schrijven ontvangen van het quai d'Orsay, het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken. Eindelijk lijken de Fransen het verdrag te gaan ratificeren waarmee de vervuilende zoutlozingen in de Rijn worden verboden. Die zoutlozingen, afkomstig uit de kalimijnen in de Elzas, bezoedelen al jarenlang de Frans-Nederlandse betrekkingen. De ambassadeur stuurt meteen een dringend bericht naar zijn minister. Pas daarna wijst Sadi de Gorter, directeur van het Institut Néerlandais in de rue de Lille, zijn ambassadeur op de datering van de brief: 1 april. De Gorter heeft de brief eigenhandig gecomponeerd op een velletje van het quai d'Orsay. Een leuke aprilgrap, maar niet voor de ambassadeur. Als Sadi de Gorter later in dat jaar de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, krijgt hij een lintje, zoals het hoort, en veel hulde, maar het afscheidsfeest van de man die het Institut Néerlandais twintig jaar lang met verve heeft geleid, verloopt enigszins in mineur. In 121 rue de Lille. Nederland aan de Seine vertelt Pieter van den Blink wel meer anekdotes, ook al waren niet alle directeuren van het Institut even vindingrijk als Sadi de Gorter. Die directeuren vormen zo'n beetje de rode draad van het boek. Rembrandtkenner en kunstverzamelaar Frits Lugt was al in de jaren 1930 gecharmeerd van het Maison Descartes, het Franse culturele instituut te Amsterdam. Tijdens de oorlog ging maar een klein deel van zijn kunstcollectie verloren, maar Lugt besefte dat de verzameling dringend een vaste, veilige plek nodig had. Het idee van een Nederlands cultureel instituut in Frankrijk, dat ook zijn collectie zou herbergen, kreeg vorm. Lugts vastberadenheid zou het uiteindelijk winnen van scepsis en ambtelijk getreuzel. In 1957 vond zijn verzameling vast onderdak in een mooi pand in het chique zevende arrondissement van Parijs, op een steenworp afstand van de Assemblée Nationale. Voortaan zou ze worden beheerd door de Fondation Custodia. Het andere pand aan 121, rue de Lille zou het Institut Néerlandais huisvesten, een soort vitrine van de Nederlandse cultuur in Frankrijk. Pieter van den Blink noemt de stijve en wat wereldvreemde Frits Lugt een fascinerende, maar geen innemende persoonlijkheid. Sadi de Gorter was beide, dat zal menigeen beamen die hem heeft gekend. De Gorter had al een rijk gevuld leven achter de rug, toen hij in 1957 benoemd werd tot directeur van het Institut.Ga naar eindnoot1 Die baan moest hij combineren met zijn functie als cultureel attaché op de Nederlandse ambassade, iets waartoe alle directeuren in een of andere vorm verplicht zouden worden. De Gorter, die zichzelf eerst en vooral als dichter zag, had een brede culturele belangstelling die hij paarde aan artistieke smaak en het vermogen om gedaan te krijgen wat hij wilde. Hij zette het Institut in Parijs op de kaart en zorgde gedurende twee decennia voor een hoogstaand en gediversifieerd programma. Toen hij het Institut verliet, was het niet makkelijk een opvolger te vinden met dezelfde uitstraling. Jaap van Praag, die een hoge functie had bekleed bij de Wereldbank, had ook reële culturele interesse, maar hij kon blijkbaar moeilijk aarden in een omgeving waarin respect voor diplomatieke gewoonten zeer op prijs werd gesteld. Na enkele jaren was hij directeur af. Zijn opvolger George Strasser verheelde niet dat hij liever op het Institut was dan op de ambassade. Hij werd overgeplaatst naar Saoedi-Arabië. Maar hij had er wel voor gezorgd dat de taalafdeling van het Institut een begrip werd voor de Parijzenaar die Nederlands wilde leren. Daarbij had hij veel hulp gekregen van Bram Buijze, gedurende enkele jaren hoofd van de taalafdeling. Na een korte crisisperiode brak in het begin van de jaren '90 de tijd van de échte diplomaten aan. Respectievelijk Ed Craanen en Lionel Veer mochten in de directeursstoel plaats nemen. Henk Pröpper was een vreemde eend in de bijt. Deze auteur verbleef al een tijdje in Parijs, maar had niets te maken met de wereld van de diplomatie. Hij was korte tijd adjunct-directeur onder Lionel Veer, maar zijn benoeming tot directeur in 1998 zal velen hebben verrast. Nog verrassender was dat zijn verplichte aanwezigheid op de ambassade tot een minimum werd beperkt. Eindelijk mocht de directeur bijna al zijn tijd wijden aan het Institut. Pröpper zorgde, in overleg met Veer, voor een koerswijziging. Waar het Institut tot dan toe vooral een vitrine was geweest van Nederlandse literatuur, beeldende kunst, muziek en film, moest het ook een ontmoetingsplaats van ideeën worden. | |
[pagina 178]
| |
Het gebouw in de rue de Lille waar sinds 1957 het Institut Néerlandais huist. De foto dateert van enige maanden voor de opening.
In debatten en colloquia konden Nederlandse en Franse standpunten over bij voorkeur controversiële maatschappelijke thema's (zoals euthanasie of drugsbeleid) aan elkaar worden getoetst. Een gouden keuze die veel voeling met de Franse debatcultuur verraadt. Het Institut organiseert sinds het einde van de jaren '90 om de haverklap goed bijgewoonde, interessante bijeenkomsten met prominente deelnemers. Het is opvallend hoe Dorien Kouijzer, de verantwoordelijke voor de organisatie van debatten en colloquia, vaak de juiste mensen tegenover elkaar weet te zetten. De flamboyante Rudi Wester, voormalig hoofd van het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds en de huidige directrice van het Institut, heeft een vitrine/ ontmoetingsplaats geërfd die steeds meer respect afdwingt. Ondanks zijn eenzijdige interesse voor de rol van de directeuren slaagt Pieter van den Blink erin de problemen te tonen waarmee het Institut lang heeft moeten afrekenen. Dat de relatie tussen de Nederlandse ambassade en het Institut Néerlandais vaak te wensen overliet, zal al duidelijk zijn. De wereld van diplomatie (met een vleugje adel) en die van cultuur lijken niet altijd complementair. Ook de relatie tussen het Institut en de Fondation Custodia was meermaals verre van perfect. Beide verdedigden belangen die soms lijnrecht tegen elkaar in gingen. Om een en ander nog ingewikkelder te maken kwamen uit Den Haag soms tegenstrijdige geluiden. Er was een periode waarin het Institut onder niet minder dan drie ministeries ressorteerde en die hadden uiteraard eigen agenda's en accenten. Een concrete visie op internationaal cultuurbeleid en de manier waarop het Institut moest functioneren ontbrak. Er waren in Nederland zelfs hoge functionarissen die het Institut liever kwijt dan rijk waren. Zij vonden dat de Nederlandse cultuur beter werd gepresenteerd met allerhande initiatieven in en (ver) buiten Parijs, dus niet met een instituut dat de facto weinig mensen kon bereiken. In 1989 zag het er zelfs even naar uit dat het Institut zou verdwijnen. Het is onmogelijk in enkele regels de achtergrond te schetsen bij de crisis die het Institut toen meemaakte, ook al is het duidelijk dat de rol die de Fondation Custodia in die periode speelde niet echt gelukkig was. De mogelijke opheffing van het Institut zorgde voor veel commotie, in Parijs en Den Haag. In de Tweede Kamer werd na een spoeddebat een motie aangenomen die de regering aanmaande om het voortbestaan van ‘een cultureel centrum in Parijs’ te garanderen. Eelco Brinkman, toenmalig minister van Cultuur, werd geïnterpelleerd door PvdA-lid en mede-indiener van de motie Frits Niessen. Ook buiten Nederland en Frankrijk vond het Institut een gedreven pleitbezorger. Jozef Deleu stelde voor om Vlaanderen bij het Institut te betrekken, een interessant idee dat nooit werd geconcretiseerd. Pieter van den Blink heeft het ook uitgebreid over een tweede crisis: het pijnlijke conflict tussen Lionel Veer en zijn adjunct-directeur Adriaan Himmelreich. 121 rue de Lille leest als een leuke kroniek, maar vertoont schoonheidsfoutjes. Een selectieve bibliografie zou geen overbodige luxe zijn geweest en de foto's zijn goed gekozen maar slecht afgedrukt. Ook inhoudelijk loopt er wel eens iets mis. Sadi de Gorter was allerminst een vleier (p. 20) en in 2003 waren Nederland en Vlaanderen samen à l'honneur op het Salon du Livre te Parijs. Phares du Nord was | |
[pagina 179]
| |
dus een Vlaams-Nederlandse stand en geen ‘Nederlandse presentatie’ (p. 222). Erger is dat het boek nauwelijks aandacht schenkt aan diegenen voor wie het Institut is bedoeld: de Fransen. Van den Blink laat personeelsleden en Nederlanders aan het woord die op de een of andere manier bij de activiteiten van het Institut betrokken waren, maar niet de trouwe Franse bezoekers, de cursisten Nederlands of - op een schaarse uitzondering na - de prominente figuren uit de Franse culturele wereld. Juist zij hadden toch een goed beeld kunnen schetsen van de positie die het Institut in de Franse hoofdstad inneemt. Ook een korte vergelijking met andere culturele instituten in Parijs had boeiend kunnen zijn. Kortom, 121 rue de Lille is een mooie vitrine, maar geen ontmoetingsplaats van ideeën. hans vanacker | |
België in de zeventiende eeuwLange tijd ging van de geschiedenis van onze gewesten in de zeventiende eeuw weinig aantrekkingskracht uit. De Luikse hoogleraar Godefroid Kurth schetste in 1904 een apocalyptisch beeld van de Zuidelijke Nederlanden. Militaire campagnes overspoelden stad en platteland, bij bosjes stierven mensen de hongerdood, en moeders aten radeloos hun eigen kinderen op. Het begrip ‘ongelukseeuw’ was geboren, en historici lieten de eeuw links liggen. Natuurlijk is de historische werkelijkheid veel genuanceerder maar de schade, eenmaal aangebracht door een negatieve pers, was onherstelbaar. Dat ervaarde de Leuvense hoogleraar Jan Van Houtte in 1953. In zijn belangrijke artikel ‘De zeventiende eeuw, ongelukseeuw?’ wees hij op de groei van handel en nijverheid maar zijn nuancering bleek onvoldoende voor eerherstel. Zoals Frankrijk zijn waanzinnige veertiende eeuw had (Barbara Tuchmann), zo hadden onze gewesten hun ongelukseeuw. Het nieuwe boek over de zeventiende-eeuwse Zuidelijke Nederlanden dat onder leiding van de Brusselse historicus en hoogleraar Paul Janssens tot stand is gekomen, gaat de confrontatie met deze beeldvorming niet uit de weg. Dit gebeurt niet zozeer expliciet, maar wel door de zeer brede en gevarieerde benadering van dit tijdperk. De lezer wordt uitgenodigd op het topoverleg tussen de grote Europese mogendheden maar schuift evenzeer aan tafel bij de geruïneerde kleine boer op het Vlaamse platteland. Een bijzonder ambitieuze onderneming dus, en dat zorgt voor een boek dat uit twee kloeke volumes bestaat en ingedeeld is in drie delen, alles samen bijna 750 pagina's beeld en tekst. In het eerste deel is de politiek aan de orde, de grote staatkunde, maar ook het beleid ter plaatse en de militaire operaties. De Vrede van Westfalen (1648) bekrachtigde de scheiding tussen de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden. Intussen zag Lodewijk XIV bijzonder scherp dat het strategisch overwicht in Europa in de Zuidelijke Nederlanden zou worden beslecht en stemde daar zijn oorlogsmachine op af. Reeds in 1659, met de Vrede van de Pyreneeën, moest Spanje het hoofd buigen. Onvoorspelbare dynastieke en strategische kronkels loodsten de Zuidelijke Nederlanden in 1715 uiteindelijk in het Oostenrijkse kamp. Grote gebieden aan de zuidgrens (onder ander Artesië en een deel van Vlaanderen) waren intussen definitief verloren. Het artistieke en intellectuele leven, het onderwijs en de Kerk komen aan bod in het tweede deel. Het perspectief van het derde deel, de leefwereld, is bijzonder breed. Stedelijke netwerken, sociale geledingen, tijdsbeleving, sociabiliteit, gender, socioculturele modegeschiedenis en veel andere onderzoeksthema's worden hier aan de orde gesteld. De volgorde van de delen is niet toevallig. Paul Janssens heeft oog voor nieuwe paradigma's en onderzoeksthema's maar vindt dat ze niet zwaar genoeg wegen om ze dit boek te laten dragen. Hij geeft de voorkeur aan een weinig verrassende, traditionele behandeling. Het politieke en militaire zetten royaal de toon, de economische geschiedenis is met weinig pagina's wat weggeduwd, en de nieuwste onderzoekthema's worden veilig in het afsluitende deel geparkeerd. | |
[pagina 180]
| |
Sebastiaan Vranckx, De nadagen na de plundering van Wommelgem op 26 mei 1589, olieverf op paneel, ca. 1629.
In 1998 durfde Walter Prevenier het wel aan om vanuit gedurfde hypothesen de samenleving van de Bourgondische Nederlanden te beschrijven. Dat leverde een schitterend boek op (Prinsen en poorters, verschenen bij het Mercatorfonds). De titel blijft ongelukkig. Waarom ‘België’ in de zeventiende eeuw? Omdat ‘de wortels van het huidige België’ in deze eeuw te vinden zijn, zoals Stefaan Decraene in zijn woord vooraf aangeeft? Het valt overigens op dat alle auteurs het hebben over de Zuidelijke Nederlanden, of gewoon de Spaanse Nederlanden, ook al valt het prinsbisdom Luik daar strikt genomen niet onder. Hoe Spaans onze gewesten in deze tijd dan wel waren, is overigens een interessante vraagstelling die te weinig wordt uitgediept. België in de zeventiende eeuw is misschien een ongelukkige titel, het is in elk geval een typisch ‘Belgisch’ boek geworden. Gefinancierd door Dexia Bank, werd er nauw op toegezien dat historici uit beide landsgedeelten en van verschillende ideologische strekkingen aan het woord komen. Paul Janssens verzamelde meer dan dertig auteurs om zich heen en als statement wordt een auteursprosopografie vooraan in het boek ingelast, een indrukwekkende lijst. Buitenlandse historici als Myron Gutmann, Jonathan Israël, Robert Muchembled en Geoffrey Parker kregen ruime hoofdstukken. Bijna per definitie plaatsen ze het wedervaren van de zeventiende-eeuwse Zuidelijke Nederlanden in een brede internationale context. Vele auteurs zorgen voor evenvele benaderingen, een ongelijke diepgang, overlappingen: de problemen zijn voldoende bekend. Hierop werd de Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden zwaar afgerekend. Wat in dit boek vooral opvalt, is de verscheidenheid aan taalregisters en discours. Herman Van der Wee brengt in het inleidende hoofdstuk een magistrale synthese. Er zijn meer ‘verhalende’ hoofdstukken, over de pastoor en zijn meestal volgzame parochianen of over de kapitein die soldaten voor zijn compagnie rekruteert. Andere onderdelen zijn dan weer encyclopedisch, essayistisch of opsommend. In het stuk van Karel Degryse moet de lezer zich zelfs een pagina economische formules voor lief nemen om te besluiten dat ‘we de zeventiende eeuw niet als een “ongelukseeuw” [mogen] bestempelen’. Dit boek van Paul Janssens zal decennialang met recht het beeld van de zeventiende eeuw in onze gewesten bepalen. Het is traditioneel van opvatting, wat onevenwichtig van opbouw, maar alle puzzelstukjes vallen op hun plaats. In dit soort boeken is het namenregister geen overbodige luxe. En de beredeneerde bibliografieën - enkele hoofdstukken moeten het zonder stellen - laten opnieuw zien dat het vele recente onderzoek in dit boek zijn plaats | |
[pagina 181]
| |
heeft gekregen. De voortreffelijke beeldredactie maakt België in de 17de eeuw daarenboven tot een iconografisch repertorium. En wat met de ‘ongelukseeuw’? De bijzonder boeiende hoofdstukken over het religieuze, intellectuele en artistieke leven promoten met succes de ‘andere’ Zuidelijke Nederlanden. Maar dat onze gewesten in de zeventiende eeuw het slagveld van Europa waren, blijft een feit. In 1639 lagen in tweehonderdacht plaatsen soldaten gelegerd, van drieëndertigduizend in Duinkerke tot tien eenzame soldaten in een schans, in de buurt van Gent. En het ging van kwaad tot erger. Oorlog, militaire financiering, strategie en operaties, de soldaat en zijn familie en de geruïneerde gewone man en vrouw: de ellende loopt als een rode draad door dit boek. Ook wie het boek niet leest of na lectuur weglegt, wordt erop geattendeerd. Plunderende soldaten, een schilderij van Sebastiaan Vrancx uit ca. 1629, bevolken de stofwikkel en kijken je brutaal aan. Zij zijn beeldbepalend voor deze eeuw, en ze weten het. ludo vandamme | |
Uit Malukku door NederlandHoezeer vormde het Europese imperialisme Europa en zijn onderdanen? Een antwoord op die vraag voert ons naar een doorgangskamp op Java (Indonesië) op een avond in oktober 1950. Aldaar bracht een Molukse muziekband ter viering van het halfjarig bestaan van de onafhankelijke Republik Maluku Selatan (RMS) het Wilhelmus ten gehore. De Molukse muzikanten waren militairen uit het inmiddels opgeheven Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL). Een deel van hen behoorde tot de groep van circa 12.800 Molukse KNIL-dienaren en hun families, die de Nederlandse regering in het kader van de demobilisatie van het KNIL in 1951 naar Nederland zou halen. Terugkeren naar de Molukken was voor de meesten van hen geen optie. De Indonesische republiek onderdrukte de RMS met geweld. Als ballingen in Nederland zouden enkele Molukse mannen kort na hun aankomst al deelnemen aan Nederlandse bloemencorso's en Koninginnedagoptochten - in KNIL-uniform en om het RMS-ideaal te reclameren. Anderen zetten zich in voor reddingswerkzaamheden voor de grote watersnoodramp die Nederland in 1953 trof. Daarmee toonden zij in ogen van de lokale Nederlandse pers dat zij Nederland als ‘hun land’ beschouwden. Maar in hoeverre was dat zo? Met In Nederland gebleven schreven de Nederlandse antropoloog Fridus Steijlen en de historicus Henk Smeets het eerste overzichtswerk over de verblijfs- en integratiegeschiedenis van de eerste generatie Molukkers en hun nageslacht in Nederland. Het is een grondige sociale geschiedenis van Nederlandse Molukkers, maar door het onderwerp ook een belangrijke studie over Nederland in de twintigste eeuw geworden. Door Nederland en het Nederlandse imperialisme kwamen de Molukkers naar Nederland. De zin van het Wilhelmus, het KNIL, Koninginnedag en de watersnoodramp voor een groep Molukkers uit Indonesië, nog maar net aangekomen in Nederland, maakt alleen al duidelijk hoezeer hun geschiedenis vooral ook veel over Nederland vertelt. De auteurs van In Nederland gebleven richtten zich op de wisselwerking tussen het proces van integratie en de identiteitsvorming van de Molukse bevolkingsgroep in Nederland, vanuit het perspectief van de Molukse migranten zelf, en dat van de Nederlandse regering. Zij starten met de voorgeschiedenis in de koloniale tijd, en een analyse van de organisatie en ervaring van het transport van de Molukkers naar Nederland, en gaan door tot het heden. De eerste fase van het Molukse verblijf in Nederland, die de auteurs laten lopen van 1951 tot ongeveer 1956, stond zowel voor de Nederlandse regering als de Molukkers in het teken van tijdelijkheid. Ooit zouden de Molukkers terugkeren - naar de Molukken, als daar de RMS gestalte zou krijgen, of wanneer de rust zou zijn teruggekeerd, zo was het idee. Integratie was daarom geen doel. De Nederlandse regering koos voor segregatie en isolatie van de Molukse bevolkingsgroep in woonoorden, verspreid over Nederland. Dit woonbeleid ondersteunde zij door een volledige verzorging met behulp van een aparte beheerstructuur: het Commissariaat Ambonezenzorg. | |
[pagina 182]
| |
Boodschap van de Zuid-Molukse treinkapers (treinkaping bij Wijster, 1975), Foto Moluks Historisch Museum/Archief J.A. Manusama.
Het gedwongen ontslag, waarmee de Molukse militairen kort na aankomst geconfronteerd werden, maakte deze ondersteuning niet meer dan vanzelfsprekend. De Molukkers organiseerden zich op hun beurt in eigen kerken, belangenorganisaties, lokale verenigingen, en de zogenoemde kumpulans (Maleis voor vereniging) om te kunnen voldoen aan de eigen Molukse adat (gewoonterecht). Zo vormden ze een eigen zuil in het verzuilde Nederland. De afstand tot die samenleving bleef echter doelbewust groot, concluderen Steijlen en Smeets over deze periode. De eerste omslag in het denken over de tijdelijkheid van het Molukse verblijf leggen de auteurs in 1956: bij de invoering van de ‘zelfzorg’ die de Molukkers verplichtte geleidelijk aan zelf in hun onderhoud te voorzien. De daaropvolgende verhuizing, vanaf 1960, van de Molukkers van woonoorden naar woonwijken in Nederlandse gemeenten, was volgens Steijlen en Smeets de eerste stap naar ‘integratie’. In die verhuizing, en in ‘de jaren zestig’ liggen volgens de auteurs ook de wortels van het zogenoemde Molukse jeugdprobleem dat Nederlandse beleidsmakers en sociale wetenschappers in deze fase bezig zou gaan houden. Naarmate de Molukse mobiliteit en de interactie met de Nederlandse samenleving groeide, zouden de Molukse jongeren zich daarvan steeds meer afkeren. De RMS werd daarbij onderdeel van hun identiteit. Binnen de Molukse gemeenschap zien we tegelijkertijd een generatieconflict ontstaan tussen de eerste en tweede generatie Molukkers, dat zich mede toespitste op de wijze waarop de RMS-idealen bevochten moesten worden. De neutrale houding van de Nederlandse regering, die bleef weigeren steun te betuigen aan de RMS, werd daarbij gaandeweg een steeds grotere bron van irritatie. Ten slotte zouden de executie van RMS-president Soumokil in Indonesië en geruchten over de verslechterende politieke situatie op de Molukken begin jaren zeventig de bereidheid tot radicale actie vergroten. De twee Molukse treinkapingen en de gijzeling van een kleuterschool in Bovensmilde in het midden van de jaren zeventig, de bekendste geweldsacties waarmee een strijdbare groep Molukse jongeren | |
[pagina 183]
| |
aandacht vroeg voor de RMS, staan gegrift in het Nederlandse geheugen. Steijlen en Smeets plaatsen deze acties in het langere termijnperspectief van de integratiegeschiedenis en identiteitsvorming van de Molukse bevolkingsgroep. Ze brengen de groeiende onvrede van tweede generatie Molukkers echter ook in verband met het antiautoritaire elan en de protestgeneratie van de jaren zestig. Net als hun Nederlandse leeftijdgenoten lieten Molukse jongeren zich inspireren door anti-imperialistische literatuur. Zij identificeerden zich echter nadrukkelijk niet met de Nederlandse provobeweging, maar wel met Bobby Seale, de leider van de Black-Pantherbeweging, en met Che Guevara. De radicale acties brachten de Molukkers en het RMS-ideaal onder de aandacht, maar vergrootten voor Molukkers ook de afstand tot de Nederlandse samenleving. Negatieve Nederlandse beeldvorming als gevolg van de acties intensiveerde een anti-Nederlandse houding bij de Molukkers. Een culturele heroriëntatie die de auteurs in de jaren tachtig met name in Amsterdam signaleren en het ontstaan van Molukse inspraak- en adviesorganen ter verbetering van de positie van Molukkers in Nederland zorgen voor een omslag. Volgens de auteurs betekende die heroriëntatie dat Molukkers anders gingen denken over hun ‘tijdelijke’ verblijf in Nederland. De RMS was daarbij niet langer de allesbepalende factor van de Molukse identiteit. Als er iets op In Nederland gebleven is aan te merken, dan is het dat de bredere context van de Nederlandse samenleving lange tijd uit beeld blijft. Nu lijkt dit op het eerste gezicht logisch, omdat de Molukkers aanvankelijk in geïsoleerde woonoorden vertoefden, en integratie noch voor hen, noch voor de Nederlandse regering, een doel was. Al in die eerste fase zien de auteurs echter interactieve relaties ontstaan tussen Molukkers en de Nederlandse samenleving: bijvoorbeeld het opvallend aantal gemengde huwelijken (meer dan dertig procent), en de vroege Molukse deelname aan het arbeidsproces. Deze vroege relaties hadden volgens de auteurs een beperkte invloed op het contact van Molukkers met de Nederlandse samenleving, of op de mate waarin zij zich daarin herkenden. Voor de lezer is dat moeilijk te beoordelen omdat de auteurs verder niet ingaan op het interactieve van die relaties op zichzelf. Evenmin onderzochten zij op structurele wijze de reacties uit de Nederlandse samenleving op de komst van de Molukkers en op deze eerste, duurzamer contacten. Dat is opmerkelijk omdat juist de Nederlandse beeldvorming van de Molukse bevolkingsgroep ook van invloed zal zijn geweest op de manier waarop Molukkers zichzelf zagen, zoals wel blijkt uit de hoofdstukken over de jaren zestig en zeventig waar de Nederlandse samenleving meer in zicht komt. Het is in dat verband jammer dat de auteurs pas in de conclusie de Molukse eigen sociale organisatie vergelijken met de zuilen in het verzuilde Nederland en zij daar niet meer op gereflecteerd hebben. In hoeverre was de ontzuiling van de jaren zestig bijvoorbeeld ook van invloed op het ontstaan van sociale problemen binnen de Molukse gemeenschap? In 1986 kwam de Nederlandse regering ten laatste tegemoet aan de jarenlange frustratie van de Molukse KNIL-militairen die het gedwongen ontslag zonder pensioen van 1951 altijd als een miskenning ervoeren. Met een vast bedrag, jaarlijks uit te keren aan de gehele eerste generatie Molukse migranten, beoogde de Nederlandse regering alsnog ‘waardering voor uw inzet’ te bekrachtigen. In hetzelfde jaar legden de Nederlandse regering en Molukse advies- en inspraakorganen in de Gezamenlijke Verklaring afspraken vast voor de verbetering van de positie van Molukkers en voor de oprichting van een ‘levend’ monument, het Moluks Historisch Museum in Utrecht. Het waren tekenen van herbezinning op de Molukse geschiedenis en de actieve rol die Nederland daarin gespeeld had. In Nederland gebleven, ter gelegenheid van het vijftigjarige verblijf van de Molukkers in Nederland geschreven, in opdracht van het Nederlandse ministerie voor Grote Steden en Integratiebeleid en onder verantwoording van het Moluks Historisch Museum, is een product van die herbezinning. Daarmee is het niet alleen voor de Molukse groep in Nederland een belangrijke mijlpaal, maar ook voor Nederland. De studie maakt levendig zichtbaar dat het belangrijk is de gevolgen van het Europese koloniale verleden voor de vorming van Europa niet te miskennen. marieke bloembergen | |
[pagina 184]
| |
Vijftig jaar Vlaamse VolksbewegingEen van de belangrijkste pressiegroepen uit de naoorlogse Vlaamse Beweging, de Vlaamse Volksbeweging (VVB), bestaat in 2007 een halve eeuw. Dat is een goede reden voor een publicatie. Het is een feestelijk boek geworden en daarbij hoort een woordje van de voorzitter en liefst ook van een figuur met enig maatschappelijk gewicht. De VVB koos voor de toenmalige leidende figuur in de Vlaamse regering: Yves Leterme. Dat is terecht. Als de actie van deze organisatie heeft bijgedragen tot het bereiken van één resultaat, dan is het wel de federalisering van de vroegere Belgische eenheidsstaat. De dynamiek van de verdere staatshervorming gaat ondertussen trouwens in belangrijke mate uit van de ‘Vlaamse’ instellingen die daardoor zijn ontstaan. Dat heeft de VVB op de achtergrond gedrongen maar ze heeft wel degelijk redenen om met enige trots naar de eigen geschiedenis te kijken. Wat gepresteerd werd, is niet gering. Die historische terugblik neemt diverse vormen aan. Het belangrijkste is de goed gevulde kroniek die, jaar na jaar over wel tweehonderd bladzijden, de voornaamste gebeurtenissen vermeldt en kort toelicht. Ze lijdt echter aan hetzelfde euvel als de middeleeuwse kronieken. De auteur somt feiten op dwars door een chronologisch verloop en vanuit een beperkt standpunt. Die historische terugblik wordt in een tweede deel ondersteund door vraaggesprekken met een achttal oud-strijders van de VVB. Ze zorgen voor een menselijke toets en bieden een blik op het ontstaan, het waarom en de groei van hun engagement. Kroniek en vraaggesprekken zijn natuurlijk vooral leuk voor de oudgedienden van de VVB die graag herinnerd worden aan de acties waaraan ze hebben deelgenomen. Die mensen zoeken in dit soort boeken immers vooral de ‘herkenning’. De jongeren en de nieuwelingen worden geacht daardoor gesterkt te worden in hun engagement. Wie op zoek is naar een dieper inzicht in de geschiedenis van de VVB raakt daardoor wat teleurgesteld. Dit procedé heeft nu eenmaal zijn zwaktes. De samensteller (Peter Van Windekens) heeft het daardoor gemakkelijk om zijn blinde vlekken te cultiveren. Dat is handig, want zo hoeft hij al evenmin zijn lezers voor het hoofd te stoten. De kroniek blijft dus hangen bij wat behoort tot de ‘evidenties’
Affiche van de Vlaamse Volksbeweging uit 1989, Collectie Archief- en Documentatiecentrum voor het Vlaams-nationalisme, Antwerpen.
voor de huidige VVB-aanhang. Dat is bijvoorbeeld opvallend bij zijn notities over de begintijd in de jaren vijftig. Mensen die voordien samenwerkten met de Duitse agressor speelden in die periode nog een zeer belangrijke rol. Maar dat kom je in deze kroniek niet te weten. De samensteller heeft het uitsluitend over ‘vooroorlogse Vlaamse kopstukken’. Precies alsof ze dat tijdens de bezetting niet meer dan ooit waren. Waarom komt de lezer niet te weten waarom de eerste VVB een doodgeboren kind was? De geur van de collaboratie kleefde nog aan die mensen en dus ook aan de VVB. Vandaar dat het stichtingsproces van deze pressure group zo moeizaam verliep. Ik gebruik de Engelse term omdat hij in de begindagen ook in VVB-milieus circuleerde. De inspiratie voor de VVB als een buitenparlementaire pressiegroep kwam destijds inderdaad uit de Angelsaksische wereld. Er werd dus gemikt op een organisatie die in staat was het programma en het doen en laten van de politieke partijen - wel degelijk in het meervoud gezegd - te beïnvloeden en zo nodig bij te sturen. Daarvoor heb je invloed nodig op de publieke opinie. | |
[pagina 185]
| |
Een grondige koerswijziging was dus nodig. Op pagina 32 wordt vermeld dat het toen gebruikelijke ‘sterke amnestiestandpunt’ door de VVB-top werd afgezwakt. Dat was niet meer of minder dan een bittere noodzaak. De strategen binnen het bestuur beseften dat als ze Vlaanderen echt vooruit wilden helpen, de VVB vleugels moest krijgen en die wieken breed uitslaan. Dat betekende het aantrekken van nieuw kaderpersoneel, mensen die niet verbrand waren door een collaboratieachtergrond. Daarom werd de ‘amnestie’ weggeborgen in een achterkamertje van het programma. Jonge intellectuelen zoals Maurits Coppieters, Herman Deleeck, Wilfried Martens, Lode Wils, enz. zorgden voor een frisse, onbezoedelde wind. Het gevolg was dat de VVB de huizenhoge barrière van de afkeer kon overwinnen. Ze won aan geloofwaardigheid door haar brede, sociaal-economisch getinte programma. De feitelijke achterstelling van de Vlamingen en hun taal is op dat ogenblik nog voor iedereen zichtbaar en dat zorgt ervoor dat de aanhang snel groeit vanaf het einde van de jaren vijftig. Doordat ze de collaboratie achter zich heeft gelaten, wordt ook een opening naar socialisten en liberalen mogelijk. Ook die verbreding vergroot de slagkracht. Het gaat zelfs zover dat de VVB in de jaren zestig in staat is gesprekken aan te knopen met de Waalse Beweging. Dat milieu is in belangrijke mate liberaal en socialistisch getint en de afkeer voor de collaboratie is er zeer groot. Wie wel dieper graven dan de kroniek zijn enkele politicologen uit de Leuvense school van emeritus professor Wilfried Dewachter. Mark Deweerdt heeft het over de relatie van de VVB met de media. Bart Maddens focust op functie en betekenis van de pressure group en past dit toe op de VVB. Beiden houden de VVB een zeer lezenswaardige spiegel voor. Dankzij hun analyse wordt de relatieve wegdeemstering van de VVB-invloed in onze recente politieke geschiedenis heel wat begrijpelijker. Daarnaast vervullen verscheidene bijdragen de rol van blikopener naar de toekomst. Politieke wetenschapper Wilfried Dewachter heeft het over ‘het politiek negeren van Vlaanderen en de democratie in het jongste decennium’. Frans Crols wijst op de kansen die het nieuwe ‘technonationalisme’ biedt. Pieter Bauwens en Guido Moons kijken vanuit een VVB-standpunt uit over de toekomst. Met een degelijke bibliografie en een personenregister wordt dit boek afgesloten. Ook deze werkinstrumenten maken het boek tot een goed vertrekpunt voor verder onderzoek, want de eigenlijke geschiedenis van de VVB moet nog altijd geschreven worden. luc vandeweyer | |
De Belgische crisis tussen 1913 en 1950Het boek België, een land in crisis biedt in iets meer dan 240 bladzijden een duidelijk overzicht van de Belgische geschiedenis tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw op basis van de belangrijkste literatuur die daarover na de Tweede Wereldoorlog is verschenen. Als inhoudelijke en bibliografische inleiding in de materie is het een ideaal instrument voor de geïnteresseerde leek of de beginnende student geschiedenis. De in de hedendaagse geschiedenis van België ingevoerde historicus zal er weinig nieuws in vinden. De belangrijke overgangen van kort voor de Eerste Wereldoorlog tot kort na de Tweede Wereldoorlog worden door vijf specialisten behandeld. Luc Vandeweyer en Mark Van den Wijngaert namen het eerste hoofdstuk, over de buitenlandse politiek, voor hun rekening. Ze beschrijven hoe België evolueerde van de sinds zijn ontstaan opgelegde neutraliteit tot een geëngageerde partner in de Europese en transatlantische internationale samenwerking na 1945. De politiek van eenzijdige oriëntatie op Frankrijk noch die van zelfgekozen neutraliteit tijdens het interbellum was succesvol gebleken. Het tweede hoofdstuk gaat over de binnenlandse politiek en is van de hand van Emmanuel Gerard. Het laat zien hoe de overgang van een elitaire naar een massademocratie het bestel de nodige aanpassingsproblemen bezorgde. Ze waren echter geen teken van politiek verval maar wel van verjonging. Dat werd pas ten volle erkend na de Tweede Wereldoorlog, toen de aanhangers van de Nieuwe Orde en de naar autoritarisme neigende koning Leopold III het onderspit hadden gedolven. | |
[pagina 186]
| |
Hongermars van werklozen in Brussel, 1934, Foto Photo News.
In hoofdstuk drie vertelt Erik Buyst het verhaal van een Belgische economie die eens gold als pionier van de industrialisatie en verviel tot een ziek systeem. De stap van een exportindustrie op basis van ruwe exportproducten tegen lage kostprijs naar duurzame en hoogwaardige consumptiegoederen was omstreeks het midden van de eeuw nog altijd niet gezet. Wat de sociale evolutie van het land betreft, is Dirk Luyten in het vierde hoofdstuk positiever: van een lageloonland omstreeks de eeuwwisseling was België in 1950 een toonbeeld geworden van een land met hoge lonen. De levensstandaard van het grootste deel van de bevolking is er in die halve eeuw onmiskenbaar op vooruitgegaan. In een laatste hoofdstuk legt Mark Van den Wijngaert uit hoe Albert I en Leopold III maar moeilijk overweg konden met de nieuwe invulling die aan de parlementaire democratie na 1918 gegeven werd. Vooral het gegeven dat de partijen en andere zuilgebonden organisaties meer greep begonnen te krijgen op de politieke besluitvorming leken de koningen niet te kunnen aanvaarden. Ze bleven de leden van de regering, die volgens de letter van de grondwet hun benoeming aan de vorst dankten, als ‘hun’ ministers beschouwen. De auteurs schetsen deze politieke en sociaaleconomische evoluties met oog voor de complexiteit ervan. De nieuwe invulling die de grondwet kreeg, spanningen tussen en binnen de politieke partijen en zuilen, het opzetten van parallelle besluitvormingsprocedures via het sociaal-economisch overleg, het getouwtrek tussen haute finance en grootindustrie enerzijds en de voorstanders van een nieuw economisch en sociaal beleid anderzijds, de groeiende tweespalt tussen Vlamingen en Walen: dat en veel meer komt aan bod. Toch is het merkwaardig dat de monarchie wél en de cultuurgeschiedenis geen apart hoofdstuk krijgt. Op dit laatste terrein was immers eveneens sprake van gevoelige verschuivingen die soms spanningen met zich meebrachten: ontkerkelijking en reactie van de Kerk met ondermeer de Katholieke Actie, verstedelijking en daarmee gepaard gaande nieuwe levensstijlen, opkomst van nieuwe ethische opvattingen, een verandering in de | |
[pagina 187]
| |
verhouding tussen de generaties en de geslachten, nieuwe kunststromingen en vormen van vermaak, dat alles in nauwe samenhang met de opkomst van een massacultuur,...: stof genoeg voor een boeiend overzicht, te schrijven door een cultuurhistoricus die hier in het redactieteam ontbrak. Naast deze lacune vallen enkele gemeenplaatsen op, wellicht onvermijdelijk bij de synthetiserende overlevering van een halve eeuw geschiedschrijving. Zo is er sprake van het feit dat de taalwetgeving de ‘bevoorrechting’ van Waalse ambtenaren bedreigde, die in een eentalig Franstalig regime overal aan de slag konden. Tot nu toe is echter nooit aangetoond dat die Franse eentaligheid zoveel gunstiger was voor Walen dan voor Vlamingen, die toen hun middelbaar en hoger onderwijs evengoed in het Frans genoten hadden. Een regime van tweetaligheid was wél een concurrentievoordeel voor de tweetalige Vlamingen. Zo ook kent het boek grote betekenis toe aan de Vlaamse frustratie over het al te lang uitblijven van een verregaande taalwetgeving. Hier wordt te eenzijdig verwezen naar een factor die weliswaar niet te onderschatten valt, maar niet voldoende is om de toenemende vervreemding tussen Vlaamse Beweging, wallingantisme en belgicisme te verklaren. De hardliners van de Vlaamse Beweging waren al tijdens en onmiddellijk na Eerste Wereldoorlog overtuigd van het bestaan van een Vlaams volk dat ‘gevangen zat’ in de Belgische staat. De constructie van een Vlaamse identiteit, waaraan ook meer gematigde mensen meewerkten, krijgt in dit boek geen aandacht. Dat element, de vooropstelling van een Vlaams volk, ging nochtans vooraf aan de radicale taaleisen en kreeg bovendien al voor 1914 niet alleen een culturele, maar ook een sociaal-economische invulling. Ook om het debat over het federalisme in de jaren '30 te begrijpen is meer nodig dan een verwijzing naar de frustraties over de taalkwestie. Een van de protagonisten in dit debat, de jonge Gaston Eyskens, legde de band met de gemengde economie en de in zijn ogen noodzakelijke doorbreking van de Van Cauwelaert-doctrine, die stelde dat de Vlamingen geen bestuurlijke scheiding nodig hadden om het overwicht in België te bereiken. De communautaire splijtzwam komt er hier in het algemeen nogal bekaaid vanaf en dat is verwonderlijk voor een boek dat gaat over België in crisis. Ook enkele andere stellingen zijn twijfelachtig. De economische en politieke elite zou tot 1935 vastgehouden hebben aan de economische liberale axioma's. Keynes zou voor een kentering in de economische doctrine hebben gezorgd, een voor het België van voor 1945 niet hard te maken bewering. De Waalse mijnen zouden pas eind jaren '40 in de problemen zijn gekomen, maar in werkelijkheid was dat al in de jaren '30 het geval. Waarom de Liberale Partij voor 1940 zijn rol als kleine derde en go-between tussen katholieken en socialisten wel en na 1945 niet meer kon spelen, wordt niet echt duidelijk gemaakt. Over de periode na 1926 is sprake van een economische structuurhervorming in al haar facetten, terwijl voor de periode na 1945 vastgesteld wordt dat het nooit tot een echte structuurhervorming gekomen is. Het is een al lang aanslepende kwestie in de historiografie maar dit boek schept er niet altijd evenveel duidelijkheid over. België, een land in crisis beantwoordt aan de doelstellingen van een inleiding die tot verdere studie kan aanzetten, en moét aanzetten. Tal van vragen en antwoorden die in het boek worden aangehaald, vragen immers om meer uitleg. Geschiedschrijving houdt nooit op. olivier boehme |
|