Ons Erfdeel. Jaargang 50
(2007)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
De sleutel
| |
[pagina 77]
| |
But in his motion like an angel sings,
Still quiring to the young ey'd cherubims:
Such harmony is in immortal souls;
But, whilst this muddy vesture of decay
Doth grossly close it in, we cannot hear it.
Hoe zoet slaapt het maanlicht op deze berm!
Hier kunnen we zitten en de muziekklanken
in onze oren laten dringen; zachte stilte en de nacht
worden de tonen van een zoete harmonie.
Ga zitten, Jessica. Zie hoe de hemelvloer
rijk is ingelegd met schijfjes schitterend goud;
zelfs de kleinste bol die je ontwaart
zingt in zijn beweging als een engel
in het koor van de jongogige cherubijnen.
Zulke harmonie is er in onsterfelijke zielen,
maar zolang dit lemen kleed vol bederf
haar grof omsluit, kunnen wij haar niet horen.
De gelijkenis tussen model en imitatie is opmerkelijk. Zowel bij Shakespeare als bij Gezelle gaat men onder het maanlicht aan de rand van de weg zitten om omhoog te kijken naar de sterren en te luisteren naar het geluid van hemellichamen die zingen als engelen. De Engelse bard heeft het over een ‘orb’, de Vlaamse zanger over ‘hemelbollen’. De eerste gebruikt tweemaal het woord ‘sweet’, de tweede noemt in een geschrapte passage het spreken van de engelen ‘hemelzoet’. Shakespeare vermeldt de harmonie der sferen: het melodieuze geluid dat de kristallen hemelschijven bij hun omwenteling zouden voortbrengen. De antieke voorstelling werd van Pythagoras overgenomen door Plato, Aristoteles, Cicero en Boëthius. In de middeleeuwen kreeg ze een christelijke interpretatie, doordat ze verbonden werd met het hemelse lofgezang van de engelen. Gezelle zelf zinspeelt op wat Jesaja 6:3 over de serafijnen zegt: ‘En de een riep tot de ander, en zeide: Heilig, heilig, heilig is de Here der heerscharen!’ In de lijn van de traditie waaraan Shakespeare herinnert met ‘we cannot hear it’, gaat Gezelle ervan uit dat de hemelse muziek in dit ondermaanse onhoorbaar is: ‘ongehoord’ in vers 26 heeft de pregnante betekenis ‘wat normaal niet te horen is.’ Pas door zich in mystieke vervoering van de aarde los te maken en naar de sterrenhemel op te stijgen kan de sterveling de etherische klanken opvangen. Dat is de droom van de dichter. | |
[pagina 78]
| |
in de blanke lonken
van de maen
zat ik neer gezonken
langs de baen
en ik schouwde verre
met myn oog
schouwde naer een sterre
daer omhoog
en de sterre beefde en
lonkte op my
't was alsof ze leefde en
lonkte zy
en ik zelve beefde en
lonkte op haer
peizend dat ik leefde
nauwlyks maer
peisde dat ik daer zat
daer omhoog
waer die sterre klaer zat
voor myn oog
verre [verre verre
weg van hier]Ga naar voetnoot*
dat ik hoorde weemlen
't luide akkoord
't zinggeluid der Heemlen
ongehoord
spreken hoorde ik Engelen
tot malkaer
en hun stemmen mengelen
altegaer
'k zag de Hemelbollen
op en neer
voor de voeten rollen
van den Heer
't zand en loopt zoo digt niet
uit het glas
't glas en loopt zoo licht niet
of zoo ras
Guido Gezelle
Uit: Nagelaten gedichten
| |
[pagina 79]
| |
Bij Shakespeare richt de verliefde Lorenzo zich tot Jessica, de dochter van de koopman van Venetië. Het beminde meisje ontbreekt bij Gezelle. Het was voor de priester uiteraard onmogelijk een gedicht te schrijven waarin hij een zusterziel uitnodigde om samen met hem onder een romantische maan te zitten. Toch keert het verdrongene op Freudiaanse wijze terug in een andere gedaante. De dichter sublimeert zijn aardse verlangen letterlijk door het in de hemel te projecteren: in plaats van tot een geliefde richt hij zich tot een ster. Het is opmerkelijk hoe vrouwelijk dat hemellichaam hier wordt voorgesteld. De ‘sterre’ is een zij: het genus verraadt het geslacht, zoals in Huygens' gedichten op zijn vrouw, die hij Sterre noemt. De wensdroom van de dichter was niet beter uit te drukken dan door het vers ‘'t was alsof zij leefde’: het leek of ze geen flikkerend hemellichaam was, maar een lonkende geliefde. De bezielde ster herhaalt het lonken van een al even vrouwelijke maan. In de volgende verzen probeert de dichter de door de sublimatie gecreëerde afstand te overbruggen. Om te beginnen vereenzelvigt hij zich haast met de ster. Als een spiegelbeeld weerkaatst hij haar verliefd beven en verleidelijk lonken: ‘en ik zelve beefde / en lonkte op haer’. Zijn zelf dreigt te verdwijnen in deze extase: ‘peizend dat ik leefde nauwelyks maer’. Zoals elke minnaar wil ook deze dicht bij zijn geliefde zijn, hoe ver ze ook van hem vandaan is. De wens is de vader van de gedachte: ‘peisde dat ik daer zat / daer omhoog / waer die sterre klaer zat / voor mijn oog.’ De woorden van Lorenzo ‘Here will we sit’ worden in Gezelles gedachte bewaarheid: beide geliefden zitten nu inderdaad bij elkaar. De op één woord na geschrapte passage ‘verre verre verre / weg van hier’ markeert én onderdrukt het verlangen van de dichter om aan de realiteit te ontsnappen. In het tweede deel van het gedicht heeft een merkwaardige omslag plaats. De subjectieve relatie maakt plaats voor een objectievere verhouding. De tot elkaar sprekende engelen vormen een koor dat zich tot een derde richt: de Heer. We herkennen hier een thema dat Gezelle in zijn Roeselaarse jaren dierbaar was. De liefde van de leermeester tot de leerling moest hen samen tot God voeren. Aan die platonische droom kwam niet lang na het ontstaan van dit ontwerp een eind. In 1860 moest Gezelle uit Roeselare vertrekken. De laatste verzen stellen het snelle rollen van de hemelbollen tegenover het wegsijpelen van korrels in de zandloper. Tegenover de eeuwigheid staat de tijd, tegenover de harmonie van een hemels gezang het gestamel van een onvoltooid gedicht. |
|