Ons Erfdeel. Jaargang 50
(2007)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
BoekenHet al te omheind streepken aarde van Richard MinneToen Geert van Oorschot in 1978 een herdruk uitgaf van Richard Minnes Verzamelde gedichten (1955), verzuchtte hij in Tirade dat daarvan jaarlijks slechts ‘enkele tientallen exemplaren’ werden verkocht. ‘Ik vrees dat daar nooit verandering in zal komen,’ gromde hij over de legendarische onverkoopbaarheid van de Gentse dichter. Die dichter lag daar zelf niet wakker van. Minne (1891-1965) beschikte over een ruim relativeringsvermogen, dat in de eerste plaats de literatuur gold en in de tweede plaats zijn eigen literatuur. ‘Gewonnen roem / bij 't zingen van een lied,’ dichtte hij al in 1926 in Anti-dotum, ‘is maar een bloem / die ge even ziet; // is maar een pluim, / een gouden schub / die ge zoo tusschen duim / en vinger drukt. // Is maar een flits, / is maar een knal. / Daar is de sneeuw / en dekt het al.’ Een derde objectief van zijn spreekwoordelijke, later steeds grimmiger wordende schouderophalen was het publiceren van literatuur. Hij besteedde daar weinig aandacht en tijd aan. ‘Ik word geen litterateur. Ik heb maar iets met dat soort menschen gemeen: dat ik schrijf,’ manoeuvreerde hij er schuw omheen, pendelend tussen ironie en cynisme. Gelukkig had hij verstandige vrienden in Raymond Herreman en Maurice Roelants, zijn mederedacteuren van het minitijdschrift 't Fonteintje (1921-1924). Zij beseften dat zo een uniek dichterstalent ondergesneeuwd dreigde te raken en compileerden tot twee keer toe een bundeling uit zijn werk. En gelukkig was er de niet aflatende Van Oorschot, die ook Minnes krantencursiefjes bloemlas. Later spande diens zoon Wouter zich met zijn partner in crime Gemma Nefkens in voor een uitgave van Minnes verzameld werk. In november 2006 verscheen die lang verbeide editie ten langen leste. Zij allen kregen toen eindelijk gelijk: er moest bliksemsnel een tweede druk opgelegd worden, mede dankzij geestdriftige recensies van vakbroeders als Erwin Mortier en Christophe Vekeman. De liefhebbers bezitten Minne nu eindelijk gebundeld, door editiewetenschapper Yves T'Sjoen samengesteld, herleid tot de bronnen en ontdaan van spellingscorrupties. En degenen die zo voor het eerst (nader) met hem kennismaken, ontmoeten een dichter die na zeventig à tachtig jaar nog steeds fris en levendig klinkt. Minne staat daarmee - en in meer opzichten - op één lijn met Van Ostaijen, ook lid van de dromende en bruut wakker geschudde generatie van voor, tijdens en na de Eerste Wereldoorlog. Hun onderlinge verschillen hebben evenwel een compleet uiteenlopende ontvangst, bekendheid en invloed opgeleverd. | |
[pagina 161]
| |
Net als Van Ostaijen vernieuwde Minne de poëzie, maar hij experimenteerde nooit en gaf weinig om de uiterlijke vorm. Zijn verworvenheden scholen in toon, ritme en taal van de poëzie, de ‘innerlijke’ vorm. Hij intensiveerde de inhoud met zijn taalgevoel, talent voor muzikaliteit en spreekwoordelijke ironie. Tegenwoordig lijkt zijn werk daardoor minstens zo toegankelijk als dat van Van Ostaijen, maar destijds bleven populariteit en succes uit. Vlaanderen en Nederland waren in de jaren twintig en dertig nog niet rijp voor Minnes profane vrijheidszucht en melancholieke individualisme, doorspekt met streektaal, alledaagsheid en bijzondere woorden (‘Adam die / rondekes speekelde op den vloer’, ‘en in zijn pijpebrand / brandt nog hun oriflame’). Er klonk misprijzend gemopper toen hij in 1921 een vers opende met ‘De dichter zit in het bordeel en denkt.’ Vooral op de vierkante centimeter is dit dichterschap buitengewoon markant. Sommige strofen hebben aforistische potentie: ‘Wat wordt de haat / wonderlijk lichter / op de maat / van den dichter!’ Het eerste van de aartskorte Hoveniersgedichten werd het melancholieke adagium van Minne, die ooit noodgedwongen boer werd: ‘Ik was op verre zeeën / tuk. / Nu zoek ik bij mijn peeën / geluk. // Een omheind streepken aarde volstaat, / en draagt de waarde / van een daad.’ Hun subtiele intensiteit en samengebalde tragiek verleent er diepte en resonans
Richard Minne (1891-1965) in 1957, © AMVC-Letterenhuis, Antwerpen, Foto Maxime van de Woestijne.
aan. Omgekeerd schreef hij langere gedichten, zogezegd ‘van epische zwaarte’ (Hoveniersgedichten, VII), die hij op vernuftige wijze een relativerende draai gaf. De areligieuze Minne bleek daarbij niet wars van Bijbelse onderwerpen, zoals in Noë, Gebed voor de galg en De wespen en de appelaar: ‘Maar daar rees God overeind / en keek over de schans. / - “Maakt uw paksken!” en wees / hun 't gat des timmermans.’ Hoe noodzakelijk verzameledities als deze zijn om de veelzijdigheid van een auteur bloot te leggen, blijkt uit zijn meer lyrisch gestemde verzen. Het liefdesgedicht Herinnering heeft een fabelachtige, fluisterend klinkende slotstrofe: ‘Dit kon de laatste dag wel zijn. / Om onze hoofden wat gegons, / en wij twee kinderen, / met gansch de zon in ons.’ En Ode aan den eenzame is een hooggestemde pendant van eerdergenoemd Hoveniersgedicht: ‘Gelijk een bron / zijt ge in de zon / op de hoogvlakte van Pamir. // Geen herder zelfs / die in 't gewelf / van zijne hand uw klaarheid schept. // Van heinde en ver / alleen een ster / schiet toe en geeft zich gewonnen.’ Toch was de ‘lange adem’ niet Minnes sterke kant. Als verhalend prozaïst werd hij ook nooit een hoogvlieger. Zijn vijftien korte verhalen (het ook voor deze editie geselecteerde Mr C.H. was slechts een schets voor de novelle Heineke Vos en zijn biograaf) blinken uit in evocatieve beeldspraak en sfeervolle tekeningen van kleinburgerlijke figuren en milieus, | |
[pagina 162]
| |
maar ontberen de spankracht en intrige die zijn literaire broer Elsschot daaraan kon verlenen. En het hier te genadig als ‘roman’ gepresenteerde Heineke Vos (1933) heeft een brokkelige, op allerlei genres en registers drijvende structuur die de innerlijke samenhang moeizaam prijsgeeft. De bij vlagen fascinerende parabel is niettemin een treffende spiegel van de verloren illusies van de Eerste Wereldoorloggeneratie (en daarmee van Minnes eigen intellectuele geschiedenis). Over die ruwweg honderd pagina's heeft hij zeker twaalf jaar gedaan; zijn door ziekte, ontgoochelingen, twijfels en nonchalance toch al beperkte oeuvre breidde Minne daarna nog slechts sporadisch uit. Het gegeven komt in alle beschouwingen over zijn werk en loopbaan terug. Toch is het niet zo beperkt geweest als deze verzameleditie het voorstelt. Zo ontbreken, afgezien van het terecht weggelaten socialistische en neoklassieke jeugdwerk, nogal wat ongebundelde gedichten. Volgens de verantwoording ‘zijn alleen de gedichten opgenomen uit de door Minne geautoriseerde bundel In den zoeten inval (1927) en de gedichten die in dezelfde periode of later zijn geschreven’. Tja, maar wanneer begon die ‘periode’? De Liedjes aan den wandelaar dateren al uit 1917. Vruchten van hetzelfde dichterschap in dezelfde tijd zijn onder andere het uitbundige Marie, Gelijk Herodes' soldeniers, Ballade der Maagdaleentjes en het satirische De krant. Van deze ongebundelde gedichten zijn er evenwel geen opgenomen. (De lezer zij hiervoor verwezen naar postume publicaties in het Nieuw Vlaams Tijdschrift, vooral 1967.) Tegenstrijdigheden in de door vier onjuiste dateringen geplaagde verantwoording en in de afdeling verspreid werk verschaffen hierover geen helderheid. Vijf ongepubliceerde gedichten die niet te dateren zijn, werden bijvoorbeeld weer wel opgenomen. Elf van de drieëntwintig als ‘ongepubliceerd’ gepresenteerde gedichten verschenen wel degelijk al eerder in druk, waarvan zes in de postume NVT-publicaties. De voordracht en Hopeloos stonden zelfs al in Minnes tweede bundel Wolfijzers en schietgeweren (1942). Deze misgrepen zijn niet de enige waardoor dit deel van het oeuvre-overzicht incorrect is. De editie is terecht gebaseerd op Minnes bundels, maar Van Oorschots uitgave In den zoeten inval en andere gedichten uit 1955 is daarbij terzijde gelaten. Destijds werd daarin al een aantal verspreid verschenen gedichten bijeengebracht. Vijf ervan worden nu toch weer als ‘ongebundeld’ en ‘naar de (enige) gepubliceerde [tijdschrift]versie’ gepresenteerd. Nacht is hierdoor zelfs vervangen door de vroegere, onvoltooide versie Moe. Het is kortom alsof Geert van Oorschots, door Minne geautoriseerde, verzameleditie nooit heeft bestaan. De verantwoording bevat er (in tegenstelling tot de flaptekst) zelfs geen vermelding van, uitgezonderd een blindganger over de samensteller. Oneigenlijk is de selectie van een gedicht uit het door Minne met Raymond Herreman vervaardigde Album 1944. Het had zeker moeten worden opgenomen, maar in de context waarvoor het werd geschreven: een verhaal in dat boek. Album 1944 noch dat verhaal staat echter in dit Verzameld werk. Het bonte Album was een curieus geval: een verzameling ongeregelde ‘biechten’, ‘belevenissen’ en ‘invallen’, solo en duo, over motieven die Minne en Herreman bezighielden. Disparaat van genres, stijl en kwaliteit als het is, bevat het van Minne pareltjes die de lezer van deze editie helaas onthouden worden. De autograaf bijvoorbeeld, over een onverwacht bezoek van een ravissante bewonderaarster, en het bedroefde Dood van mijn geit. Het boek behoort tot zijn literaire werk en het is onbegrijpelijk en onjuist dat het niet is opgenomen. De Minneliefhebber stelt trouwens beteuterd vast dat deze broodnodige uitgave überhaupt geen non-fictie bevat. Minne heeft wel degelijk artikelen geschreven die tot zijn ‘werk’ behoren, over lezen, schrijven, dichterschap, zijn voorouders. Zonder van deze verzameleditie meteen een ‘volledig werk’ te maken, had die een selectie hieruit moeten bevatten, eventueel verhelderend geannoteerd. Niets daarvan echter. Zelfs Minnes onbetwistbaar beste prozawerk Aantekeningen van een Gentenaar (1939) ontbreekt, een beklijvende oprisping van zijn beeldende, tussen venijn en gevoeligheid balancerende vertellerstalent over zijn geboortestad. Voor een aantal onderdelen van Minnes oeuvre was dit zo ongeveer de laatste kans op vastlegging en heruitgave voor een groot publiek. Die kans is door de klaarblijkelijk gemaakte keuze om alleen fictie te verzamelen - de verantwoording zwijgt hierover - gemist, en waarschijnlijk voorgoed verkeken. Voor Aantekeningen van een Gentenaar is dat zelfs ronduit tragisch. | |
[pagina 163]
| |
Deze fraai verzorgde uitgave met haar toepasselijke azuren omslag (de dichter droomde hardop van ‘blauwe heuvels’, ‘blauwe verten’ en ‘blauwe lucht’) heeft het sneeuwdek over Minne weggeveegd. De gedichten en verhalen zijn (zij het niet vlekkeloos) bijeengebracht. Toch hadden we gehoopt er nóg blijer mee te zullen zijn. marco daane | |
Een tweeslachtige beklimming. ‘Ararat’ van Frank WestermanDe ‘methode Westerman’ heeft school gemaakt. Sinds zijn succes is het aantal auteurs dat in een ‘literaire’ taal geschreven boeken op een verhaal jagen, opvallend toegenomen. Ook Vlaanderen kent sindsdien zijn Westermans. Ze heten David Van Reybrouck, Piet De Moor of Erik Rinckhout. Het zijn allemaal schrijvers die zichzelf portretteren als de zoekende hoofdpersoon, die de lezer op sleeptouw neemt in een vaak bewogen queeste. Aan het eind zijn auteur en lezer niet alleen veel wijzer geworden over het behandelde onderwerp, maar ook over de zielenroerselen van de schrijver. In het beste geval bestaat er een mooi evenwicht tussen het feitelijke en het persoonlijke verhaal. Maar niet iedereen brengt het tot een goed einde. Regelmatig lijkt vooral de sentimentele rechtvaardiging de zoektocht in de weg te staan. Frank Westerman heeft vooral in het prachtige Ingenieurs van de ziel bewezen dat zijn methode een goed boek kan opleveren. Het verhaal over zijn verblijf in het ontdooiende Rusland van na de Koude Oorlog was een meeslepend verslag van een reis door een land van uitersten. Westerman liet zich in Ingenieurs van de ziel overweldigen door zijn onderwerp. En die overweldigde onderzoeker was een zeer aangename persoon om je door op sleeptouw te laten nemen. In het eerste hoofdstuk van Ararat lijkt zich weer zo'n onontkoombaar verhaal aan te dienen. Westerman beschrijft een jeugdherinnering. Hij is op vakantie in de Alpen en wordt plotseling meegesleurd door een woest tekeer gaand riviertje. Ternauwernood overleeft hij deze zondvloed, die een blijvende indruk bij hem achterlaat. Dan begint het boek nog eens. Het is november 1999 en Westerman staat oog in oog met de machtige berg Ararat, de plek waar de Ark van Noach strandde. Bij de aanblik van deze reus wordt de schrijver naar zijn protestantse jeugd gekatapulteerd. Hij ziet de Bijbelse platen voor zich van de bebaarde Noach en zijn schip vol giraffen en andere dierenparen. Hij is er haast zeker van dat hij niet in dat verhaal gelooft. En toch. Daar voor hem staat de berg waarop dit ‘verhaal’ zich zou hebben afgespeeld. Een fascinatie is geboren. Jammer genoeg beleeft het boek hierna zijn derde begin. Plots zoomt Westerman in het hoofdstuk ‘Het begin’ in op zijn prilste jeugd. Hij bladert door oude fotoboeken en ziet het landschap van zijn kindertijd. De ‘jaknikkers’ (oliepompen) in Drenthe vormen het decor van zijn vroegste belevenissen. En - alsof de duivel ermee speelt - als kleine jongen blijkt hij in dat decor bijna een aardverschuiving te hebben meegemaakt. Tussen een gezinsuitstapje naar een gaswinninginstallatie in aanbouw en de volledige vernietiging daarvan als gevolg van een aardverzakking, zaten maar enkele uren. Er lijkt niet aan te ontkomen. Het zondvloedverhaal dient zich keer op keer aan in het leven van Westerman. Maar toch is er voor hem een dwingender reden om een boek te schrijven over de mythische berg die de tastbare getuige heet te zijn van het Bijbelverhaal. De Ararat blijkt het symbool te zijn van de strijd tussen weten en geloven. Generaties exegeten en wetenschappers hebben boeken gewijd aan de berg. Bovendien was uitgerekend het zondvloedverhaal er de reden van geweest dat Westermans geloof in de onfeilbaarheid van de Schrift definitief aan het wankelen was gegaan. Als jonge student las hij namelijk het Gilgamesj-epos, waarin ook een zondvloedverhaal te vinden was. De overeenkomsten tussen de beide verhalen waren te treffend om nog staande te houden dat de Bijbel het woord van God kon zijn. De heidense Gilgamesj had immers al gedaan wat Noach later op aanwijzen van God nog eens dunnetjes overdeed. | |
[pagina 164]
| |
De berg Ararat, getekend door Sir Robert Ker Porter in het Engelse tijdschrift The Mirror of Literature, Amusement and Instruction, 10 november 1832, nr. 575.
Westerman heeft in Ararat veel tijd nodig om de noodzakelijkheid van zijn boek in de verf te zetten. Twee jeugdherinneringen, een indrukwekkende ontmoeting en een geloofscrisis moeten het aannemelijk maken dat de schrijver op de flanken van de Bijbelse berg, zoals hij zelf zegt, een proef aangaat om erachter te komen of hij zich van zijn confessionele achtergrond kan losmaken. Westerman zou Westerman echter niet zijn als hij zijn verhaal niet zou aankleden met een grondig onderzoek naar de betekenis van de Ararat in de populaire en wetenschappelijke wereld. Hij maakt slim gebruik van vroege verslagen van beklimmingen van de Ararat, van boeken van arkzoekers, maar ook van geologische studies naar het wetenschappelijke wezen van de berg. Maar de spirituele zoektocht en de queeste van de nieuwsgierige reporter komen wel steeds meer met elkaar op gespannen voet te staan. Aan de ene kant biedt het boek een waaier aan interessante verhalen over christelijk geïnspireerde wetenschappers en avonturiers die op zoek zijn naar bewijzen voor het zondvloedverhaal en aan de andere kant is er het relaas over de persoonlijke geloofscrisis, die steeds minder pregnant wordt. De uiteindelijke onoverkomelijke beklimming van de Ararat is dan ook een beetje een anticlimax. Eenmaal overgeleverd aan de elementen komt de bergbeklimmer Westerman tot de conclusie dat religie voor hem betekent dat je kan en mag genieten van zaken die tot de categorie van het ‘bovenbevattelijke’ behoren. Het een en ander heeft ondertussen nog weinig te maken met de Ararat, Noach of zijn ark, maar des te meer met het geluk van de jonge vader, die het wonder van het leven met graagte aanvaardt. Jammer genoeg laat Westerman in zijn poging om af te rekenen of om te gaan met zijn protestantse verleden, veel - heel veel - kansen liggen. Van alle verhaallijnen over de christelijk geïnspireerde wetenschappers en avonturiers die op zoek gingen naar bewijzen voor de zondvloed, of over hedendaagse geologen die het niet eens worden over de berg, wordt er nu niet één afgemaakt. En dat terwijl Westerman tijdens zijn beklimming niet alleen een interessante ontdekking doet over de geologische samenstelling van de berg, maar ook een heel politieke interpretatie verneemt over de inspiratie van de hedendaagse arkzoeker. Dat zijn prachtige passages die veel meer aandacht hadden verdiend, maar hier helaas ondergeschikt worden gemaakt aan de poging om een gelovige reflex een plek te geven in het leven van een moderne man. matthijs de ridder | |
[pagina 165]
| |
Eerlijke tristesse. Roman van David van ReybrouckDavid Van Reybrouck (o1971) is niet het type intellectueel dat vanuit zijn ivoren toren wijsheden debiteert. Als columnist voor de krant De Morgen laat hij om de twee weken zijn licht schijnen over de actualiteit. Daarnaast schrijft hij geregeld reportages voor de weekendbijlage van die krant. Door die frequente aanwezigheid in de media valt het niet zo op dat hij zijn status van schrijver tot voor kort nog maar aan één boekpublicatie te danken had. In 2001 debuteerde hij met De plaag. Het stille knagen van schrijvers, termieten en Zuid-Afrika, een boek dat tegelijk een reportage, een autobiografie en een literair reisverslag was.Ga naar eindnoot1 Hij oogstte veel lof voor dat boek, dat in 2002 meteen bekroond werd met de Vlaamse Debuutprijs. Ook de vierjaarlijkse prijs voor essay van de provincie Vlaams-Brabant viel Van Reybrouck ten deel, en De plaag werd genomineerd voor de Gouden Uil. Hoewel hij intussen actief was als toneelschrijver en dichter - voor de tekst van Die Siel van die Mier, een theaterbewerking van De plaag, kreeg hij in 2004 de Taalunie Toneelschrijfprijs, en zijn gedichten verschenen in Het Liegend Konijn - was het wachten op een nieuwe boekpublicatie. Die is er nu, sinds maart 2007. Van Reybroucks nieuwe boek heet Slagschaduw en draagt als genreaanduiding: ‘roman’. Dat is een opmerkelijk verschil met De plaag, een boek dat niet vastgepind kon worden op een genre omdat het daarvoor te grillig, te beweeglijk was. Toch is er ook een gelijkenis. In beide boeken gaat het hoofdpersonage op zoek naar een historische figuur. In De plaag was dat de Zuid-Afrikaanse schrijver Eugène Marais, in Slagschaduw een jonge vrouw die model heeft gestaan voor het standbeeld van Gabrielle Petit, een verzetsstrijdster uit de Eerste Wereldoorlog die op drieëntwintigjarige leeftijd wegens spionage gefusilleerd werd door de Duitsers. Haar standbeeld staat op het Sint-Jansplein in Brussel. Het werd gemaakt door de Brusselse beeldhouwer Egide Rombaux. Maar in tegenstelling tot de maker, is de vrouw die bij het boetseren van het beeld model heeft gestaan in de plooien van de geschiedenis terecht te komen. En daar wil het naamloze hoofdpersonage haar terug uithalen. Dat lukt uiteindelijk maar half. Had Van Reybrouck alleen dit verhaal verteld, dan zou Slagschaduw een tweede De plaag geweest zijn: een boek dat voortkomt uit een aanstekelijke nieuwsgierigheid naar de geschiedenis en dat uitblinkt in zijn heldere, journalistieke stijl. Toch heeft de auteur niet voor deze optie gekozen. Het verhaal van de zoektocht naar het model voor Gabrielle Petit wordt immers geflankeerd door twee andere verhaallijnen. De eerste verhaallijn, de sterkste van het boek, is die van de relatie van de hoofdpersoon met de Franstalige danseres Claire. Hij leerde haar kennen toen ze model stond in de beeldhouwcursus die hij volgde aan de academie van Anderlecht. Twintig maanden duurt de relatie. Ze is passioneel en intrigerend. Maar op het moment dat Claires zus zwanger wordt, begint het spaak te lopen. Claire bloeit helemaal op in haar rol van tante en bereidt zich onbewust mentaal voor op het moederschap. Hij voelt niets voor kinderen: ‘Waarom zou je de wereld aan iemand cadeau doen als je [weet] dat daar naast een paar kruimels schoonheid ook stapels verdriet op je konden wachten?’. In de rit terug naar huis na het babybezoek steekt ‘het besef van een onoverbrugbaar verschil’ de kop op: ‘Eigenlijk is op dat moment alles gezegd, alleen weten we dat nog niet. De komende weken gaan we ons daarom nog een weg ploeteren door het moeras van een eindige relatie.’ Vier maanden later is de breuk een feit. Maar zoals in een slechte film - maar het leven lijkt soms op een slechte film - komen ze elkaar nog één keer tegen, later. Claire is twee maanden zwanger van haar nieuwe vriend Jean-Philippe. De passie laait echter op, vuriger dan ooit tevoren, en na één allerlaatste wilde nacht verdwijnen de twee ex-geliefden voor altijd uit elkaars leven. De tweede verhaallijn is die van de vriendschap met Lode Franz, de fotograaf waarmee de verteller geregeld op reportage gaat voor de krant waarvoor hij als ‘vaste freelancer’ werkt. ‘Op reportage gaan met Lode was leven in het kwadraat. Alle zintuigen gingen open, ik dook onder in het volle, voelbare leven.’ Maar hij spreekt in de verleden tijd: op een reportage die ze samen zouden maken over Parijs-Roubaix, werd Lode aangereden ‘door een zestienjarige die de auto van zijn ouders had genomen’. De man die ook zo ontroerd geraakte ‘door de kleur van rijpe vijgen, het geruis van Egyptisch katoen of de geur van stencils’ was dood. | |
[pagina 166]
| |
De drie verhaallijnen raken in het boek nooit echt goed verweven. Van Reybrouck heeft ze wel ingebed in een groter kaderverhaal: door de reorganisatie bij de krant waarvoor hij schrijft, is die niet meer geïnteresseerd in zijn reportage over Gabrielle Petit. Dat geeft het hoofdpersonage een aanleiding om te vertellen over zijn twee andere crisissen (naast de reorganisatie van de krant, de dood van Lode en de breuk met Claire). Maar het kaderverhaal wordt te kort en te clichématig uitgewerkt en blijft te opzichtig kader. De verhaallijnen worden nog op een andere manier bijeengehouden: door de stad waarin ze zich afspelen. Slagschaduw kan gelezen worden als een ode aan Brussel, de stad die als een regisseur ontmoetingen tussen de personages mogelijk maakt. (‘De stad experimenteert voortdurend met levens en ontmoetingen, soms lukt zo'n experiment.’) De stad die nu eens grijs en somber is, en dan weer prikkelend en verleidelijk. Bovenal de stad die eerlijk is: ‘Na jaren in Brussel voel ik mij er nog steeds niet thuis, hooguit op mijn gemak. Meer vraag ik niet, meer wil ik ook niet [...] Brussel wordt nooit een lief, niet eens een moeizaam lief, maar blijft altijd een commère die reutelt en zeurt en die mij uiteindelijk negeert. Een tochtig plein, een grauwe straat, het gejammer van de trams. Liever die eerlijke tristesse dan een geveinsde gezelligheid.’ Deze laatste uitspraak is ook van toepassing op het werk van David Van Reybrouck zelf. Slagschaduw is in zijn geheel als roman niet geslaagd. De structuur is te bedacht, de verhaallijnen zijn te weinig met elkaar verknoopt, veel beelden komen geforceerd over: ‘De paar goede herinneringen die ik koester, zijn stuk voor stuk fletser en fragieler dan de cirkelzagen van oud verdriet.’ En: ‘Toen Lode stierf, leek het alsof ik een berg wit zand met een kinderschopje moest verleggen, groot en simpel. Maar na Claire moest ik een plasje slijk met een vork leegscheppen.’ Bovendien is de verteller geregeld te uitleggerig: als hij Claire na hun breuk haar bezittingen terugbrengt in een plastic tasje, hoeft hij niet nog eens te zeggen dat dat treurig is - het feit op zich is al treurig genoeg. Toch is Slagschaduw wel een lezenswaardig boek. De hele relatie met Claire wordt met veel psychologische gevoeligheid verteld en is bij momenten aangrijpend. De passages over Brussel zijn lyrisch, ze baden in liefde voor de stad, en ze zijn soms ook grappig, zoals wanneer de verteller een gesprek hoort tussen wat intussen ‘Dansaert-Vlamingen’ zijn gaan heten: ‘Later die avond hoorden we nog flarden van een felle discussie waarbij iemand het “ronduit schandalig” vond dat de minister van Cultuur geen geld schonk aan zijn project met die jonge Sloveense videast in Reykjavik, terwijl een ander begon over de performance die hij zou maken met een school Tunesische mentaal gehandicapten “die ongelooflijk veel ritme hadden”, wat een “enorme uitdaging” was.’ Erg overdone, dat wel, maar tegelijk een geestige sneer naar de zelfgenoegzaamheid van de Vlaamse artistieke elite in Brussel. Van Reybrouck heeft met Slagschaduw geen nieuwe De plaag willen schrijven. Dat siert hem, want een soortgelijk boek had hem vast makkelijk succes gegeven. Eerder dan de ‘geveinsde gezelligheid’ (neen, De plaag is niet echt ‘geveinsd gezellig’, maar het is wel een esthetischer, minder existentieel boek, om het zo te zeggen) heeft hij dit keer de ‘eerlijke tristesse’ willen weergeven van een man die geleefd heeft, en die zichzelf niet meer de luxe wil of kan veroorloven alles in het teken te stellen van zijn eigen project: de zoektocht naar Gabrielle Petit. Op die manier stelt Van Reybrouck ook zijn vorige boek ter discussie, en getuigt Slagschaduw van de oprechte worsteling van een schrijver met zijn leven en zijn literatuur. bart van der straeten | |
[pagina 167]
| |
De verzamelde verzen van één LeopoldHans Faverey hield van de poëzie van Sappho: niet ondanks het feit dat haar gedichten alleen in fragmenten zijn overgeleverd, maar juist dankzij het verbrokkelde van haar werk. Iets dergelijks zou er ook met de poëzie van Leopold aan de hand kunnen zijn. Houden we er niet ook zoveel van omdat het fragmentarisch is en nooit helemaal ‘af’? In Leopolds nagelaten gedichten, die vol lege plekken en verschillende varianten staan, zit een spanning die afwezig is in het, reeds gestolde, gewone werk. Het lezen van dat soort verbrokkelde poëzie is immers een heel ander soort lezen: niet passief maar actief, construerend en reconstruerend. Dát er van het werk van Leopold gehouden wordt, is zeker. Daarom zal het minst controversiële aspect van de nieuwe editie die er van dit oeuvre verscheen, Verzamelde verzen 1886-1925, dan ook de binnenflap zijn, waar Leopold zonder voorbehoud ‘onze grootste dichter’ wordt genoemd. Wat op meer bezwaren zal stuiten, en ook maar meteen op de flap wordt behandeld (later komt de kwestie in de Verantwoording nog eens uitvoerig ter sprake) is de vraag naar de verschillen tussen deze editie van de Verzamelde verzen en de vorige, de bekende tweedelige bundel uit 1982-1988 die in de reeks ‘Nederlandse Klassieken’ van Atheneum-Polak & Van Gennep verscheen. Beiden zijn van de hand van Dick van Vliet, al moest hij bij deze nieuwe editie de hulp van de in 2002 overleden Sötemann ontberen. Een eerste beslissing, nog vrij onschuldig, is om de bij leven gepubliceerde en de nagelaten gedichten van Leopold op te nemen in één band. Voorheen stond het nagelaten en vaak onvoltooide werk in een afzonderlijk deel. Een ander verschil is dat hier ook de vroege verzen zijn opgenomen, en ook gedichten die voorheen als té fragmentarisch werden beschouwd. Maar verreweg het belangrijkste en het meest in het oog springende verschil is dat er van de onvoltooide verzen geen varianten meer zijn opgenomen. Het effect daarvan is enorm, alsof het oeuvre is verdubbeld en we er een geheel nieuwe Leopold bij hebben. De prachtige driedelige reeks die begint met ‘Soms in de volte van de straat’ bijvoorbeeld, waar Dick van Halsema al over publiceerde, blijkt net zo'n geladen, erotisch en poëticaal gedicht te zijn als De molen. Uit de golvende beweging van de inhoud én de vorm van het gedicht maakt zich iets los: ‘een innerlijkst gespannen zweem’. ‘Gij weet het, o gij weet het wel’, zo besluit het tweede gedicht van de reeks. Omdat de blik al lezende niet meer steeds blijft haken, kom je tot ontdekkingen van - op het oog - hele nieuwe verzen. Van dit gedicht bijvoorbeeld had ik ook de schoonheid nooit opgemerkt; dit zijn de eerste twee strofen:
De vlakte van het vale strand,
Het ijle fluisteren van het gras
de schuifelingen van het zand:
hoe toch het zelfde het zelfde was.
Het zelfde, hetzelfde o hopeloos
zooals verslinkt elk nieuw begin
het is vervolg altoos
neemt in een reeks zijn in
Zoals gebruikelijk in zo'n uitgave, heeft Van Vliet steeds de laatst bekende wijziging van de dichter gebruikt (bij het vaststellen daarvan moet overigens ook meer giswerk te pas komen dan hier wordt gesuggereerd). Dus in plaats van dit: {Geheven kelk en tartend flintkristal/van}
waarin de bundelen des lichts zich splitsen
in het bitse
gesneden glas {en splintert/ver {splintert}} het heelal.
Staat er nu:
Geheven kelk en tartend flintkristal
Waarin de bundelen des lichts zich splitsen
in het bitse
gesneden glas en splintert het heelal.
| |
[pagina 168]
| |
Het fragmentarische is vrijwel geheel verdwenen. Het zou zelfs een doodgewone, zij het bijzonder mooie strofe zijn, ware het niet voor de lege plek in de derde regel. Leopolds bekende liefde voor ‘de rijkdom van het onvoltooide’ heeft dus ook hier de ruimte gekregen, in de lege plekken van de nagelaten verzen. Omdat die plekken ook in de nieuwe editie uiteraard wit gelaten zijn, wordt haast geen enkel gedicht helemaal ‘opgevuld’. Wie de facsimile afdrukken ziet, waarvan er ook een aanval in de nieuwe bundel zijn opgenomen, vol gepriegel en de vele potloodcorrecties, begint te begrijpen waarom het uitgeven van Leopolds nagelaten werk zo'n onmogelijk karwei is. Zijn werkwijze, met talloze varianten die op evenveel kladjes en papiertjes werden genoteerd, maakte het niet eenvoudig om tot een betrouwbare editie te komen. Van Vliet nam naar eigen zeggen de facsimiles op om te benadrukken dat de nu uitgegeven nagelaten poëzie slechts ‘een bepaald stadium uit een nog niet voltooid proces vertegenwoordigt’. En daar ligt natuurlijk het probleem, het punt waarover wél een pittige discussie mogelijk is - want zijn dit Leopolds verzen wel? Wat we zien is maar een schijnvoltooidheid, een momentopname die in de ogen van de dichter duidelijk geen eindproduct was. Dus de tweede helft van deze kloeke nieuwe bundel bestaat niet uit de Verzamelde verzen van Leopold, maar de Verzamelde verzen van één Leopold. Het doel daarvan is de leesbaarheid vergroten: zoals gebruikelijk binnen de Delta-reeks als geheel. Er zijn al zo'n achttien delen in de Delta-reeks verschenen, bij verschillende uitgeverijen. In navolging van voorbeeldige klassiekenreeksen uit het buitenland is het doel van de reeks de ‘rijke literaire erfenis van Nederland en Vlaanderen’ aan te bieden in ‘een aantrekkelijke en goed leesbare vorm’. Het gaat om mooie en betaalbare edities die weliswaar wetenschappelijk verantwoord zijn, maar die niet vol staan met voetnoten of varianten. Vandaar dat Leopolds geweifel hier niet in terecht kwam. Wie toch alle Leopolden tegelijk wil blijven zien, wordt door Van Vliet verwezen naar de zesdelige historisch-kritische editie die hij samen met Guus Sötemann en Gillis Dorleijn maakte tussen 1983 en 1985. Dat was zo'n zestig jaar nadat Nijhoff zich in een recensie had beklaagd over een belabberde uitgave van het nagelaten werk van Leopold. In 1926 schreef hij een recensie van Verzen. Tweede bundel van Leopold die bij Brusse was verschenen: ‘Is het mogelijk, roepen wij uit [...] dat het nagelaten werk van de grootste dichter van zijn vaderland en tijd, uitkomt in zulk een beestachtig onverzorgden vorm!’. Het is, vindt Nijhoff ‘alsof er een schrijftafellade en een prullemand zijn omgekeerd boven de bladzijden’. Op deze in editietermen gesproken rampzalige uitgave volgde de al evenmin erg correcte poging van Van Eyck in 1935. Hij wilde het werk té leesbaar maken en greep flink in de tekst van de nagelaten verzen van Leopold. Zoals Van Vliet schreef in 1985: ‘Hij maakte een keuze naar eigen inzicht uit de varianten, nam zelfs door de dichter verworpen, want geschrapte, lezingen op, stelde vrijwel gave gedichten samen op grond van wat niet meer dan eerste schetsen zijn [...]’. En zo beging Van Eyck nog meer editoriale doodzonden. Daar ging al een ongewoon ongelukkige editiegeschiedenis aan vooraf. Het was de combinatie van Leopolds fragmentarische werkwijze en zijn aarzeling om gedichten de wereld in te sturen, waarmee hij de problemen over zich afriep. Het begon met de goedbedoelde uitgave van Boutens uit 1912, die als voordeel had dat Leopold erdoor werd aangezet zelf eindelijk een eerste bundel samen te stellen. Deze geschiedenis komt beknopt aan de orde in het nawoord bij de nieuwe bundel, naast informatie over het leven en over de literair-historische positie van de dichter. Uit het verhaal van Van Vliet blijkt wat een avontuur het werk van de editeur kan zijn in een geval als dat van Leopold. Niet voor niets publiceerde eerder Sötemann al over de reconstructie van de vele varianten van één enkel gedicht. Deze nalatenschap is een enorme puzzel, vol documenten zo uiteenlopend als krantenknipsels, schaakpartijtjes, huwelijksaankondigingen, maar ook filologische notities over edities van klassieke teksten, notities die de dichter vooral in de kantlijn van teksten maakte. Jammer dat bibliotheekmedewerkers in 1925 bij het ontvangen van Leopolds hele boekencollectie besloten alle aantekeningen die de dichter daarin had gemaakt, eerst maar eens uit te gummen. Gelukkig werd het werk ze gauw te veel. Leopold is uiteraard niet de enige dichter die veel verschillende versies van een gedicht schreef. Wat het zo ingewikkeld maakt, is dat hij al die versies noteerde en bewaarde. Van Vliet vertelt dat Leopold | |
[pagina 169]
| |
het hele ontstaansproces in detail uitschreef. Uit de vele kladjes die er gevonden zijn, blijkt dat Leopold werkte vanuit losse woorden en fragmenten, en pas als een eerste raamwerk was ontstaan, schreef hij dat op in inkt, en dat werd dan uitgebreid met allerlei varianten en losse notities. Hij streepte zelden iets door, volgens Van Vliet: ‘Zijn werkwijze kenmerkte zich in de eerste plaats door toevoegen en uitbreiden.’ Vanuit die veelheid is er nu een eenheid gesmeed, en dat is buitengewoon prettig. Ook het voltooide blijkt zijn rijkdom te hebben. Het leesplezier van zoveel ‘nieuwe’ gedichten van de grote dichter weegt wat mij betreft ruimschoots op tegen het verlies van de varianten. Voor degenen die, zoals Faverey, vooral het onvoltooide liefhebben, is er immers de historisch-kritische editie. De vraag is wel of het, in deze tijden, niet mogelijk was geweest om de veelheid tegelijk ook aan de lezer te presenteren, bijvoorbeeld op een cd-rom. Juist bij dit oeuvre zou een elektronische presentatie fantastisch werken. Stel je voor dat je als lezer zelf de verschillende mogelijkheden aan mocht klikken: construerend en reconstruerend. Dan zou je een gedicht voor ogen hebben dat leesbaar is en toch niet voorgoed gestold op één moment in zijn ontstaansgeschiedenis. J.H. Leopold
(1865-1925) op reis. yra van dijk | |
‘Ontluisd verleden’: H.C. ten Berge na de P.C. HooftprijsAls student heb ik bijzonder veel te danken gehad aan H.C. ten Berge. Met zijn eenmanstijdschrift Raster introduceerde hij buitenlandse literatuur, muziek en beeldende kunst, zowel in historisch als modern opzicht, op een eigenzinnige en boeiende manier in zijn essays. Evengoed wees hij op een Nederlandstalige traditie van Hadewijch en Anna Bijns tot Herman Gorter, Eddy du Perron, Maurice Gilliams en F.C. Terborgh. Bovendien was hij zelf een belangrijk dichter en vertaalde hij ook interessante literatuur. Denk aan zijn onschatbare bundels met verhalen van Noord-Amerikaanse indianen en eskimo's. Het lag dan ook in de lijn der verwachtingen dat Ten Berge ooit de P.C. Hooftprijs zou ontvangen. In 2006 was het zover. Hij kreeg de prijs voor zijn gehele oeuvre omdat de jury van mening was dat de poëzie daarin onlosmakelijk verbonden is met het proza. Ik ben het daar niet mee eens. De kwaliteit van zijn poëzie staat boven elke discussie, evenals zijn baanbrekende werk in de introductie van Noordse mythologieën. Maar zijn proza? Dat is op zijn best als het verwant is aan de essays en, wat moeilijker is, aan de poëzie en, nog moeilijker, aan een combinatie van die twee. Neem nu het titelverhaal uit de bundel Canaletto en andere verhalen (1969). Een vrouw rijdt naar Warschau, ziet daar de rivier de Weichsel en bevindt zich in een schilderij van Canaletto. De beschrijving is poëtisch, maar het Weichsel-schilderij van Canaletto bestaat ook in werkelijkheid. De Venetiaanse schilder bezocht een groot deel van Europa en werkte zelfs negen jaar in Londen. Een fragment van het schilderij staat op het omslag, helaas niet in kleur, waardoor het prachtige effect is verdwenen. Met die Poolse dame kom ik op mijn bezwaar tegen het vroege proza van Ten Berge. Het gaat voortdurend over relaties, moeilijke relaties, met zelfingenomen buitenstaanders als personages en het geheel wordt doorspekt met niet altijd even lucide verwijzingen naar literatuur en beeldende kunst. Die verwijzing naar Canaletto is een uitzondering. Ten Berges latere proza is te nostalgisch, te vervuld van een vorm van miskenning, verongelijktheid, alsof de buitenstaanders hun zelfbewustheid hebben verloren. | |
[pagina 170]
| |
Aanvankelijk leek de roman Het geheim van een opgewekt humeur (1986) een kentering in te luiden, waar tussen de verschillende hoofdpersonen een alter ego-achtig personage begon te verschijnen: Edgar Moortgat. Met Zuidveen als Zutphen, de woonplaats van de auteur. In 1990 verscheen de novelle Een Italiaan in Zutphen, waarin Moortgat een beroemde Italiaanse auteur ontmoet. Voor het eerst hanteert Ten Berge één stijl en één sfeer, en dat biedt een winstpunt. Helaas vormt De jaren in Zeedorp. Een episodische vertelling (1998) weer een aaneenschakeling van damesverhalen. Het decor is dit keer Zeedorp, met het nabijgelegen Meerburg, waarin zich al te gemakkelijk Bergen en Alkmaar laten herkennen. In deze vertelling worden de jonge jaren van Moortgat beschreven. Met Blauwbaards ontwaken (2003) bevinden we ons in 1967, na de Zeedorp-periode. Moortgat pendelt, geobsedeerd door een Poolse gravin, heen en weer tussen Amsterdam en Warschau. Met dit boek komen we op een eigenaardigheid die zich vooral bij Ten Berges proza voordoet: het recycleren. Canaletto en andere verhalen belandde integraal in Het meisje met de korte vlechten (1977). Het werd er voorafgegaan door een nieuw kort verhaal van nog geen twintig pagina's, De honden, en afgesloten door het gedicht Mirage. Een geval van verbeelding (1970) baarde zowel Matglas (1991) als Zelfportret met witte muts (1995). En Blauwbaards ontwaken put weer uit Canaletto/Meisje, maar nu met Moortgat als hoofdpersoon. Ten Berge verantwoordt keurig waar de oude fragmenten vandaan komen en een variantenfanaat als ik levert hij boeiende kost, maar het resultaat is geen ‘imposant oeuvre’. Een deel had hij gewoon als aangevulde, gewijzigde herdrukken kunnen publiceren. In Ontluisd verleden. Vijf novellen, Ten Berges jongste publicatie uit 2006, is Moortgat gereduceerd tot M. Maar personages die we uit Zeedorp kenden, Blommaert, Rondeel en Malefijt, houden wel hun volledige namen. Anders dan Zeedorp, waar het verleden opnieuw wordt beleefd, gaat Ontluisd verleden over herinneringen. Merkwaardig is dat sommige personages fictief zijn, terwijl andere als dichter Adriaan Roland Holst, schilder Leo Gestel en componist Jacob van Domselaer herkenbaar vermomd werden door de schrijver. Auteur Eddy du Perron, filosoof Mathieu Schoenmaekers en schrijver/journalist Edouard de Nève worden dan weer met hun naam genoemd. Waarom? Ontluisd verleden is een verzameling vermomde essays die door een dunne lijn - ‘Terug naar...’ - wordt verbonden. De lezer beseft dat het verhaal over De Nève (en zijn echtgenote Jean Rhys; waarom niets over die andere, Henriëtte van Eyk?) weinig meer is dan een verzameling fraai geformuleerde kanttekeningen bij de biografie die Emile van der Wilk in 1989 publiceerde. Ten Berge kan beter, zie het biografische essay in poëzievorm over Hilda Doolittle in Het vertrapte mysterie (2004). Zo is ook zijn studie De schrijver als grenskozak (1977) over F.C. Terborgh interessanter dan de nieuwe novelle Folmer verdwijnt. Het is daarom ook helemaal niet nodig dat Ten Berge begrip probeert te wekken voor het feit dat deze oude heer het naar de zin had in het Portugal van dictator Salazar. En over Van Domselaer was Ten Berge veel indringender in In de kloostertuin geschreven (1987), in 2006 ter gelegenheid van zijn P.C. Hooftprijs voor de derde keer in een bundeling opgenomen. De oude student in mij was onaangenaam verrast over de aandacht die Ten Berge in Ontluisd verleden schenkt aan de auteur Lawrence Durrell. Dat was nu precies een van die oninteressante auteurs die een oudere generatie bewonderde, een auteur die verbleekte bij de boeiende, nieuwe schrijvers die Ten Berge vroeger via Raster introduceerde. Aan de andere kant: het proza van Ten Berge blijft altijd nog het proza van Ten Berge, heel wat boeiender dan het meeste wat jaarlijks verschijnt. Daarom is het jammer dat Ontluisd verleden zo weinig is besproken en dat de besprekingen van een ongeïnteresseerd positivisme getuigen. Veel aandacht besteedt Ten Berge aan een jongeman, Tilman, die in de oorlog zijn draai niet kan vinden, maar een verhaal heeft geschreven. Dat verhaal is vervolgens weer opgenomen in M's betoog. Sommige critici wisten te vermelden dat deze Tilman geïnspireerd is op de Bergense componist Simeon ten Holt. Het kan zijn. Maar ze zagen over het hoofd dat dit verhaal als Het meisje met de korte vlechten ooit de opening vormde van Canaletto en andere verhalen. Een P.C. Hooftprijswinnaar is kennelijk een fossiel. In een van zijn boeiende essays over de verhalen van de Noordse volkeren verwees Ten Berge naar de Bosjesmannen in Zuid-Afrika. Tegenwoordig heten | |
[pagina 171]
| |
die San, net als de Eskimo's al heel lang Inuit zijn, maar ik kijk benieuwd uit naar de manier waarop Ten Berge hun verhalen bewerkt, introduceert en tot leven brengt. Daar ligt zijn grote talent. august hans den boef | |
Liefdesgedichten van Leonard NolensDe liefde, natuurlijk. Als dit niet de titel was geweest van een inmiddels beroemde bundel van de Braziliaan Carlos Drummond de Andrade, prachtig verfilmd bovendien door Hedy Honigmann, dan was hij zeer geschikt geweest voor het bundeltje dat Leonard Nolens onlangs liet verschijnen ter gelegenheid van Gedichtendag 2007. Nu luidt de eveneens fraaie en intrigerende titel Een fractie van een kus, waarmee Nolens zowel lijkt te verwijzen naar de geringe omvang van de bundel (slechts tien gedichten) als naar het verschil tussen poëzie en werkelijkheid: hoeveel liefdesgedichten hij ook schrijft, poëzie kan maar een fractie bieden van wat de werkelijkheid biedt. Wie goed naar het voorplat van het felrode boekje kijkt, ziet daar, in een lichte afdruk van lippen, de fractie van een kus op aangebracht. Zo lijkt de kus niet alleen voor de geliefde van de dichter bestemd, maar ook voor de lezer. Nolens is immers een dichter als Leo Vroman, die de liefde zowel aan de concrete eigen geliefde verklaart als aan de lezer. Dat het om de eigen geliefde gaat, daarover laten Vroman noch Nolens misverstand bestaan: zo vaak als de een de naam Tineke noemt, zo vaak heeft de ander het over Leen. Hun liefdespoëzie wil zonder meer persoonlijke poëzie zijn. Van het begin af aan heeft Nolens er met titels van bundels de aandacht op gevestigd dat veel van zijn poëzie liefdespoëzie is: De muzeale minnaar (1973), Hommage (1981), Liefdes verklaringen (1990), de verzamelbundel Hart tegen hart (1991), ze getuigen in verschillende toonaarden van hetzelfde. Tien jaar geleden kon er zelfs een bloemlezing verschijnen onder de titel De liefdesgedichten van Leonard Nolens (1997), expliciet opgedragen aan Leen De Jong. Dat niet alle andere dichters liefdesgedichten schrijven voor hun eigen vrouw of levensgezellin, daarover heeft Nolens herhaaldelijk zijn verbazing uitgesproken. Zo vraagt hij zich in Een lastig portret (1998), zijn dagboek uit de jaren 1994-1996, af: ‘Beminnen onze dichters vooral de gedroomde geliefde? Of hun meestal afwezige maîtresse?’ Zo eerlijk en persoonlijk als hij is als dagboekschrijver, zo eerlijk en persoonlijk wil hij als dichter zijn. Een dichter dient trouw te zijn aan de persoonlijke werkelijkheid, zich niet te verschuilen achter algemeenheden. Binnen het ritualiserende keurslijf van alles wat poëzie tot poëzie maakt (dat zijn bij hem een hele reeks muzikale middelen, van woordklank tot harmonische vormgeving) wil hij vooral realist zijn, beschrijver van eigen leven en liefde. Toch zal Nolens moeten toegeven dat ook voor hem juist het gemis soms inspirerend is en dat hij algemeenheden niet per se schuwt. In een vroeg gedicht als Iowa City bijvoorbeeld is de afstand tussen de geliefden die van anderhalf continent en de oceaan daartussen. In een later gedicht als Kunstgeschiedenis uit Liefdes verklaringen, wordt de geliefde melodramatisch verweten dat zij een paar dagen naar Hamburg is. En het gedicht Stop in Een fractie van een kus is een verzoek om niet per telefoon of e-mail benaderd te worden, maar met brieven (‘Ik lees zo graag mijn naam en adres / In andermans handschrift’). En als de afwezigheid niet concreet is, dan wordt die wel gecreëerd; dan zijn de geliefden weliswaar bij elkaar, maar wordt hun liefde vertolkt in woorden van dood en beschadiging als in ‘een lievelingsdood in mijn schoot’ en ‘liggen haar dromen en ik bij elkaar voor het leven gebroken.’ Ongecompliceerd zijn deze liefdesgedichten dus zeker niet. Toch slaagt Nolens er geregeld in dat wat uit elkaar ligt, weer tot een geheel te smeden, vooral door met persoonlijke voornaamwoorden allerlei dubbelrollen te creëren. Vaak is zelfs niet meer duidelijk of een situatie als reëel moet worden beschouwd dan wel als wens, droom of illusie. Zoals in het gedicht Wandeling (uit Tweedracht, 1992), waarin iemand onder een open raam staat (op een moment dat het tegelijkertijd zomer en februari is, waarin het ondraaglijk heet is en waarin | |
[pagina 172]
| |
over ijs en schaatsen gesproken wordt - ook de seizoenen spelen een dubbelrol). Boven zich hoort hij ‘ze beiden’ strelen, hijgen, zoenen enzovoort, ‘geluiden / die schaduwen zoal maken in bed.’ Toch slaagt Nolens erin de ik in de apotheose van dit liefdesgedicht niet alleen buitenstaander te laten zijn, maar ook deelnemer: ‘Ik sta erbuiten. / En zie ons hangen uit dat raam, gearmd en dood.’ Een dusdanig gemanipuleerd personage (en daarvan zijn er nogal wat in het werk van Nolens - niet alleen in de liefdesgedichten) weet met gemak buiten zichzelf en de liefdessituatie te treden en weet deze tegelijk als het leven van een ander te beschouwen, in een andere tijd ook. Niet alleen zijn poëzie, ook zijn opvatting over de eigen liefdespoëzie is uiteindelijk aanzienlijk minder eenduidig dan ik eerder suggereerde. Schrijvend (eveneens in Een lastig portret) over de zeer door hem bewonderde Italiaanse modernist Eugenio Montale, die pas over zijn geliefde kon schrijven na haar dood, vraagt Nolens zich af hoe dat kan, dat iemand pas zo laat - te laat dus - over zijn geliefde weet te schrijven. Maar als hij zich vervolgens afvraagt hoe het met zijn eigen liefdespoëzie staat, die hij vaak schrijft op een plaats waar de geliefde niet is, komt hij tot de conclusie dat afwezigheid misschien wel een voorwaarde is voor een geslaagde suggestie van intieme aanwezigheid: ‘hoe speel ik het klaar om je hier en nu, terwijl je ginds, tien kilometer verder voor me staat, aan te spreken? Of heb ik je dood gezien? Heb ik je de voorbije vijfentwintig jaar afwezig gemaakt om je hier in mijn poëzie tot leven te kunnen wekken?’ Toch slaagt Nolens er in De fractie van een kus geregeld in de afstand tot een minimum te beperken. Vaker dan eerdere liefdesgedichten zijn deze gedichten sterk erotisch en wordt de afstand er geheel in opgeheven. Lichaam ligt, staat, duwt tegen lichaam, er wordt soms een sadistisch seksspel gespeeld; de rollen van vingers, mond, pik, kut, aars worden nu eens expliciet benoemd, dan weer samengevat in ‘langzame seks in de luwte’ en ‘trage paringsdrift’. Maar nooit worden zijn voorstellingen banaal of triviaal. Ook in deze gedichten neemt Nolens zo nu en dan de afstand die nodig is om de lezer niet bekneld te laten raken in het gepijp, gevinger en gehijg. Zijn grootheid als liefdesdichter blijkt juist hieruit dat hij erin slaagt het ene gedicht van dicht op de huid te
Tim Noble & Sue Webster, Fucking Beautiful, 2000, roze neonlampen, 168 × 148 × 6,5 cm.
schrijven en in het andere op afstand te reflecteren op het verschijnsel liefde. Dat laatste bijvoorbeeld in Ander nieuws, een gedicht waarin de verlegen versierpogingen van een jongeman gepromoveerd worden tot ‘historisch materiaal’ en tot ‘het wereldnieuws van 's avonds in de straten / doorgefluisterde feiten.’ Een en al reflectie is het gedicht Eros, waarin zowel de liefde gedefinieerd wordt als de titel van de bundel verklaard. Nolens beheerst als liefdesdichter, om het zo te zeggen, zowel het register van het Hooglied als dat van de brief van Paulus aan de Korinthiërs. Nu ja, hij klinkt gelukkig wel een stuk eigentijdser: Liefde gaat niet werken, leent geen geld
Om land te kopen, bouwt geen tabernakel
Om zich heen van baksteen, dubbel glas.
In kelders klimt beklemming als een kilte
Van grondwater naar de vertrekken, spoelt
Haar bloemen onder, haar brieven, haar bed.
Liefde, zij is in de diepte, de wijdte gelegen van
een gat
Ter grootte van een wereldstad, zij gaat
Als een verwijdering van hand tot hand.
Zo wordt zij doorgegeven als de god
| |
[pagina 173]
| |
Die ons ontbreekt, een voedzamer leemte
Van mond tot mond ons machtig zwaktebod.
Historisch klinkt de fractie van een kus.
ad zuiderent | |
Slimme fictie. Hans den Hartog JagerIn 2001 stapte Hans den Hartog Jager op als kunstredacteur bij NRC Handelsblad om zich toe te leggen op zijn carrière als schrijver. Die concentratie wierp vruchten af. In 2003 verscheen Zelf God worden, Den Hartog Jagers debuutroman. Hij pakte er grote thema's in aan als kunstkritiek en de marketingstrategie van godsdienst. Zelf God worden maakte meteen duidelijk dat Den Hartog Jager niet de zoveelste debutant was die even stil zou verdwijnen als hij gekomen was. Het originele, intelligente en spannende boek, een van de beste debuten van de afgelopen jaren, haalde terecht de longlist van de AKO literatuurprijs. Zelf God worden begint met de aangifte van een verdwijning. Thomas Locher, een geslaagd galeriehouder, bezocht met Lucas Thorvaldsen, een van zijn belangrijkste kunstenaars, Aix-en-Provence, het kunststadje in het zuiden van Frankrijk waar vooral Cézanne zijn sporen naliet. Waarom de kunstenaar hem uitnodigde voor de trip is Thomas niet helemaal duidelijk, maar Lucas heeft een speciale rol voor hem weggelegd in zijn nieuwe project. De kunstwereld is sinds Cézannes tijd grondig veranderd. Er is een punt van artistieke verzadiging bereikt: alles kan kunst zijn. Op het eerste gezicht lijkt dit een bevrijding voor de kunstenaar maar dat is het in de praktijk niet meer. Hoe kun je een origineel kunstwerk toevoegen aan dit wereldje waarin alles al gedaan is? Lucas ziet nog één uitweg: niet door iets toe te voegen, maar door iets te laten verdwijnen stel je een originele daad. Bovendien zal het artistieke klimaat dat meer belang hecht aan de persoonlijkheid van de artiest en de marketing die rond hem gevoerd wordt, ervoor zorgen dat de verdwijnkunst als volwaardige kunst beschouwd wordt. Kunstcritici en galerijhouders zijn al lang niet meer bezig met de inhoudelijke kracht van het werk dat ze bespreken en verkopen, het gaat om het discours dat er omheen gebreid kan worden. Het discours bepaalt hoe er naar een object gekeken moet worden om de kunst erin te ontdekken - die ‘sturende blik, daar draait tegenwoordig de hele samenleving om!’. Lucas neemt dit letterlijk. Na een wandeling naar de top van de Mont Sainte-Victoire verdwijnt hij uit het gezicht. Thomas blijft achter als de getuige die het mysterie moet verspreiden. Deze doordachte roman wil zijn lezer sturen op een andere manier. Niet door hem met zijn neus bruusk op de feiten te drukken, maar door suggestie en door ruimte te laten voor interpretatie. ‘De mens ziet’, volgens Lucas, ‘wat ie wil zien, en verder kijkt ie niet.’ Het is aan de lezer om het tegendeel te bewijzen. Hij bepaalt zelf wat zijn ogen mogen geloven. Maltus, de nieuwe roman van Den Hartog Jager, bevestigt de reputatie van de auteur. Net als in Zelf God worden wordt in Maltus de spanning in korte hoofdstukken versterkt. De plot is even meeslepend en de kritische, filosofische geest is ook hier met het verhaal verweven zodat het nooit voelt alsof je een mening ingeprent krijgt. Afkomst speelt in Maltus een belangrijke rol. Martin Maltus werd geboren in een stedelijke hoogbouwflat, maar groeide op op een boerderij. Daar leert hij al jong de verzorgende maar afstandelijke houding van boeren ten opzichte van hun dieren kennen. Dat is de gulden middenweg, wat Maltus betreft. Een boer mishandelt zijn dieren niet, maar zal ze evenmin als zijn gelijken, laat staan als meerderen behandelen. ‘Het was Maltus al vaker opgevallen dat mensen steeds verbetener werden als het over dierenwelzijn ging. Dieren waren de nieuwe heiligen geworden; onbevlekte wezens die je niet mocht bekritiseren, of slaan, of opsluiten, en die een toenemende schare volgelingen hadden gevonden die hartstochtelijk hun bedoelingen en gemoedtoestanden verklaarden aan ongelovigen.’ Deze toestand zorgt ervoor dat een dode mus meer opschudding veroorzaakt dan een eremoord en dierenwelzijn rechtvaardigt acties van organisaties die harde middelen inzetten. Zo wordt het graf van de grootmoeder van een nertsenkweker leeggeroofd om de man onder druk te zetten. Uit naam van dieren wordt wraak genomen, terwijl die dieren daar niet om | |
[pagina 174]
| |
Katharina Fritsch, Rattenkönig, 1993.
gevraagd hebben. Een sluitende verklaring voor dit fenomeen heeft Maltus niet. ‘Voorlopig hield hij het erop dat het soort mensen dat in de jaren zeventig en tachtig hun bestaansrecht had ontleend aan het knuffelen van arbeiders en negers hun werkterrein naar dieren had verlegd. [...] Of die hen werkelijk dankbaar waren deed er niet toe; het idee een moreel geladen handeling te kunnen verrichten was genoeg.’ Maar Maltus' afkomst bestaat uit meer dan boerderijdieren: hij is een afstammeling van Thomas Malthus (met ‘h’), een achttiende-eeuwse filosoof en econoom die met zijn pessimistische theorieën Darwin inspireerde. Malthus was ervan overtuigd dat de mensheid zijn eigen doodvonnis zal tekenen door ongeremd te blijven groeien. De mens overschat zijn geest, hij zal steeds afhankelijk blijven van zijn instincten en als er niet meer aan de basisbehoeften voldaan kan worden omdat we met te veel zijn, zal hij terugvallen tot een dierlijke staat van agressie. Experimenten met ratten die John Calhoun uitvoerde in de jaren zestig van de vorige eeuw lijken Malthus' vermoedens te bevestigen: als je ratten zich zonder beperking in een kleine ruimte laat voortplanten, ontspoort hun gedrag. De vrouwtjes verliezen hun nestdrang en negeren hun kinderen, de mannetjes worden seksueel overactief, bespringen andere mannetjes en vertonen kannibalistische trekken. Martin Maltus werkt als onderzoeker aan het Charles Darwin Instituut voor Evolutionaire Psychologie. Hij start een controversieel experiment dat gebaseerd is op Calhouns bevindingen. Er worden zes ‘villa's’ ingericht die bevolkt worden door een combinatie van sterke bruine en kleinere zwarte ratten. Het experiment wil de gevolgen van bevolkingsdichtheid onderzoeken. Er wordt daarom nauwlettend gevolgd hoe de rattenkolonies zich gedragen. De consequenties van het experiment blijken zich niet te beperken tot Maltus' laboratorium. De bekommernissen en vetes van de ratten zijn herkenbaar in de grotere patronen van de maatschappij. Terwijl de blanke onderzoekers zich concentreren op het denkwerk worden de rattenkooien schoongemaakt door twee Turkse mannen. De hangjongeren aan de deur van Maltus' flatgebouw zijn tuig dat ‘best aan zijn deur [mocht] krabben, als het maar niet binnen probeerde te komen’ en de angst en territoriumdrift van de Nederlanders wordt op de proef gesteld als er dankzij gelobby van verschillende dierenorganisaties wolven worden uitgezet in het natuurgebied de Hoge Veluwe. Maltus deelt mensen op in twee soorten: zij die geloven in de expansie en overmacht van hun geest, en zij die eeuwig blijven worstelen met het dier vanbinnen. Hij behoort zelf eerder tot de tweede soort. Hij richt zijn leven zo in dat er aan zijn behoeften voldaan wordt. Hij warmt voedsel op in de microgolfoven, vecht tegen een boksbal, heeft het gezelschap van een albinokonijn en bezoekt eens om de drie | |
[pagina 175]
| |
maanden de rosse buurt om wat stoom van de ketel te laten. Maar wat gebeurt er als hij zich laat verleiden door een jongere collega die tot de eerste soort behoort? Hoe lang kan Maltus zijn principes hoog houden zonder erover te struikelen? Soms is het beter een buitenstaander te zijn. Hans den Hartog Jager verwijst in Maltus naar een aantal feiten uit de recente Nederlandse actualiteit: de loslopende poema die in 2005 op de Veluwe werd opgemerkt, de opschudding rond het doodschieten van een mus omdat die ongelukkig rondfladderde in een expositiehal tijdens de voorbereidingen van een wereldrecordpoging dominostenen omgooien, tienermeisjes die zich prostitueren voor beltegoed of een Bacardi Breezer, de oprichting van de Partij voor de Dieren - een politieke partij die (what's in a name) ijvert voor dierenrechten en de gelijkheid van mens en dier en onder meer gesteund wordt door bekende Nederlanders als Maarten 't Hart en Charlotte Mutsaers en die inmiddels twee zetels heeft in de Tweede Kamer. Het voordeel dat je als buitenstaander hebt, is dat je de context die Den Hartog Jager schetst niet automatisch naast de Nederlandse situatie legt om de zeven verschillen te zoeken. Als buitenstaander heb je niet zozeer het idee dat dit een maatschappijkritisch verhaal over Nederland is, als wel een roman die filosofische vragen aanraakt die ook relevant zijn voor landen die niet ‘vol zijn’. Daardoor lees je het boek als slimme fictie en niet als een pamflet. In Nederlandse media kreeg Den Hartog Jager het verwijt dat hij van Maltus te zeer een ideeënroman gemaakt zou hebben en dat hij het verhaal daardoor verwaarloost. Maar wie minder vertrouwd is met de Nederlandse actualiteit zal zien dat Den Hartog Jager niet-landsgebonden morele thema's, zoals de betekenis van menselijk instinct en de negatieve kant van het vooruitgangsdenken, aankaart op een originele manier en zonder een belerend wijsvingertje op te steken. De roman legt geen visie op maar biedt via verschillende verhaallijnen heldere standpunten die je aan het denken zetten. sofie gielis | |
Het faustiaanse pact. Het ontstaan van het moderne NederlandAuke van der Woud, hoogleraar architectuur- en stedenbouwgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen, heeft met Een nieuwe wereld een magistraal boek geschreven. Het is een vervolg op Het lege land uit 1987, zijn alom geprezen studie over de ruimtelijke orde van Nederland tussen 1798 en 1848. Dit keer gaat het om ‘het ontstaan van het moderne Nederland’ vanaf het midden van de negentiende eeuw, gebaseerd op de beheersing van een immense hoeveelheid materiaal en in een zeer leesbare stijl gepresenteerd. Het gaat over de structurering van het land zoals dat nu in grote lijnen bestaat, gericht op en in staat tot massacommunicatie en massamobiliteit. Dat hield onder veel meer zulke uiteenlopende activiteiten in als het kanaliseren van rivieren, de uitbreiding van havens, de aanleg van een spoorwegnet, telegraaf- en telefoonverbindingen en ten slotte een wegennet dat geschikt moest zijn voor de nieuwe vervoermiddelen: eerst de fiets en al snel daarna de auto. Dit alles was volgens Van der Woud mogelijk geworden door een nieuwe politieke cultuur, gesymboliseerd in de grondwet van 1848. Daarmee werd een patriarchaal bestuur immers vervangen door een nieuwe opvatting over het algemeen belang, op grond waarvan ook beslissingen genomen konden worden die misschien sommige particulieren hinderden of tekort deden, maar gelegitimeerd werden doordat ze gunstig waren voor het geheel. Zo kreeg het grote avontuur van de vooruitgang vat op de samenleving, waarbij beschaving niet langer gezocht werd in het onderhouden van innerlijke beschaving, maar in het onderwerpen van de natuur, het beheersen van tijd en ruimte. De natuurlijke tijd werd aan een nieuw, abstract tijdsregime onderworpen en telegrafisch tot in alle uithoeken van het land overgebracht; oppervlakte, bodemsoorten en hoogteverschillen van het land werden met een ongehoorde precisie vastgelegd, waterstanden aan één centraal punt geijkt, of om het nog wat meer filosofisch aan te duiden: de gehele werkelijkheid werd herleid tot grafische voorstellingen en de ongehoorde diversiteit op ieder terrein teruggebracht tot de eenvormigheid van de ‘normaalheid’. | |
[pagina 176]
| |
Het Stedelijk Museum en de Paulus Potterstraat in Amsterdam in aanbouw (1895). Op de achtergrond het pas gebouwde Rijksmuseum en de ijsbaan van het Museumplein, Foto Gemeentearchief Amsterdam.
Dit verhaal, dat dus uit verschillende lagen bestaat, wordt met een rijkdom aan detail verteld en bevat bovendien nog een verrassende pointe. Met het onderwerpen van tijd en ruimte, met het langzaam op gang brengen van een onstuitbaar proces van massalisering, transformeren mensen ook zichzelf, en wel tot massamensen. Weliswaar was er immers sprake van een imposante materiële vooruitgang, maar daardoor namen tegelijkertijd ook de prikkels toe. Het verlies van rust en ruimte voor zelfreflectie leidde tot een gerichtheid op de uiterlijke kant van de dingen, op efficiëntie en succes. Daarmee werd in de tweede helft van de negentiende eeuw een Faustiaans pact gesloten: een eeuwenoude manier van zingeving werd ingeruild voor een overgave aan een ‘antimetafysische werkelijkheid’. De vooruitgang bleek dus een enorme prijs te vergen. Dit bleek wel uit toegenomen losbandigheid, drankgebruik en vertoon van emoties, een ‘degeneratie’ zoals die in het fin de siècle de gemoederen ging bezighouden en die ten slotte onmiskenbaar zichtbaar werd in het totalitaire karakter van fascisme en communisme: dat waren de op hol geslagen pogingen van de ‘massamens’ om de totale werkelijkheid te beheersen. Een nieuwe wereld is een meeslepend boek. Maar toch overtuigt het niet in alle opzichten. We worden voortreffelijk ingelicht over kwesties als de driehoeksmetingen die vanaf 1861 het Nederlands grondgebied tot op de millimeter nauwkeurig zouden vastleggen, over de topprestaties van de ingenieurs van Waterstaat, die de grote rivieren wisten te bedwingen, en nog zo veel meer. Maar héél erg nieuw is het natuurlijk allemaal niet: veel van dit alles viel reeds te lezen in de volumineuze serie Geschiedenis van de techniek in Nederland (zes delen over de negentiende eeuw, waarna er nog zeven volgden over de twintigste eeuw). De kracht van dit boek is dan ook vooral het verband waarin een en ander gebracht wordt, de ordening en de inbedding in de cultuurgeschiedenis. En juist op dat punt valt het nodige af te dingen. Zo is het opvallend dat Van der Woud niet veel te zeggen heeft over het op gang komen van het moderniseringsproces, door hem veelal aangeduid als ‘normaliseringsproces’ (wat doet denken aan Foucault, hoewel die nergens wordt genoemd). Al vroeg in het boek meldt hij dat hij ook niet weet waardoor de ‘omslag’ rond 1850 teweeg is gebracht, daartoe voelde hij zich ‘te onwetend’, en een beetje koket voegt hij daar aan toe: ‘hij [de schrijver] heeft er trouwens ook niet lang naar gezocht.’ Dat is niet alleen nogal gemakkelijk, maar het geeft hem het enorme voordeel om het gehele proces als een soort mysterie voor te kunnen stellen: het heeft nauwelijks een voorgeschiedenis en is zelden het resultaat van | |
[pagina 177]
| |
aan specifieke mensen of groepen toe te schrijven beslissingen, zoals het - eenmaal op gang gekomen - ook niet meer te stoppen valt. Nergens reconstrueert Van der Woud bijvoorbeeld politieke beslissingen een beetje precies: Willem I wordt regelmatig sterk bekritiseerd vanwege diens dictatoriale beleid, maar daarna is het ‘Den Haag’ of ‘de regering’. Daardoor blijft het bijvoorbeeld onduidelijk waarom - naast Rotterdam - Amsterdam als havenstad werd gestimuleerd. Enerzijds lijkt het aanhoudende gezeur van Amsterdam van belang, anderzijds ‘kennelijk’ het mislukken van de ontwikkeling van de haven te Vlissingen, en ten slotte suggereert Van der Woud dat het kwam door het niet-los-kunnen-komen van het beeld van Amsterdam in de Gouden Eeuw; het ging om ‘een uiting van irrationaliteiten en sterke emoties’. Bevredigend is dit allemaal niet; hier wordt meer aangenomen en verondersteld dan aannemelijk gemaakt. Daarnaast is het opvallend dat al dat meten, aanleggen en normaliseren in dit boek vrijwel zonder geld gepaard gaat: de nieuwe wereld lijkt wel buiten de economische orde tot stand te zijn gekomen. Belastingen, begrotingen, Indische baten, internationale conjunctuur: het lijkt er allemaal niet toe te doen. Het standaardwerk van Jan Luiten van Zanden en Arthur van Riel, Nederland 1780-1914. Staat, instituties en economische ontwikkeling (2000) ontbreekt pontificaal in de literatuurlijst. Daar staat tegenover dat veel auteurs worden aangehaald, die op zijn minst een zeer ingewikkelde reputatie hebben als het over ‘de moderniteit’ gaat: de geograaf Ratzel, de filosoof Nietzsche, de medicus Nordau, de polyhistor Spengler, de cultuurfilosofen Ortega y Gasset en Huizinga. Zonder veel omslag worden deze schrijvers aangehaald als mensen die een goed gevoel hadden voor de rekening die de vooruitgang zou gaan voorschotelen aan de samenleving. Het aardigste wat over deze groep gezegd kan worden is dat het hier gaat om conservatieve romantici. Er is een hele historiografie die duidelijk maakt dat zeker deze mensen niet zonder meer als gezaghebbende essayisten zijn op te voeren. Zo is het bijvoorbeeld absurd om Nordau op te voeren als bron om een toegenomen drankgebruik aannemelijk te maken; uit de dissertatie van Van der Stel, Drinken, drank en dronkenschap (1995) blijkt dat in deze periode juist sterk af te nemen. En als we ons tot Nederland beperken, dan valt toch op dat de verzuiling juist in deze jaren toenam; die verzuiling organiseerde onder erg veel meer een sterke culture of control. Dat aspect ontbreekt totaal in de nieuwe wereld die Van der Woud ons schetst. Ook over de geschiedenis van het politieke denken had iets meer nauwkeurigheid niet misstaan. Zo wordt aan een citaat van de jurist Buys uit 1864 de conclusie verbonden dat nu ‘opeens’ de staat als een organisme werd beschouwd die ‘aan natuurlijke wetten gehoorzaamde waardoor hij zich wel moest ontwikkelen’. Dit citaat valt wel vijf jaar nadat Darwin zijn On the Origin of Species publiceerde en klinkt dus aannemelijk. Maar organische metaforen waren al zeer lang in gebruik, zoals de theorie van Darwin slechts een van de vele evolutionaire theorieën was die vanaf het einde van de achttiende eeuw in omloop kwamen, zoals Peter Bowler heeft laten zien in The non-Darwinian revolution (1988). En als dit soort gebreken en fouten gaan opvallen, dan begint ook een kenmerk van Van der Wouds schrijfstijl geleidelijk te hinderen, namelijk die merkwaardige personalisering: rivieren die ‘een karakter met goede en slechte eigenschappen’ hebben, de graanelevator die ‘toen hij eenmaal tot leven kwam, ging heersen’, of een telefoonnet dat bleek te beschikken over ‘een kracht die onverzettelijk groei wilde’. Het geheel doet eigenlijk nog het meeste denken aan de bekende rede van Abraham Kuyper: Eenvormigheid, de vloek van het moderne leven (1869). Ook daarin die instinctieve voorkeur voor ‘de eindelooze verscheidenheid, de onuitputtelijkste rijkdom van schakeeringen’ en de vrees dat er een stelselmatige kaalslag plaatsvindt: ‘Niet meer de persoonlijke wilskracht van den man, maar de sprakelooze stembus moet thans het lot van staat en kerk beslissen.’ In wezen berust Een nieuwe wereld op een verhaal over de zondeval: aanvankelijk was er een paradijs, een natuurlijke wereld die stabiel en harmonieus was en zich bezighield met het Goede, het Schone en het Ware, maar plotseling barstte in het midden van de negentiende eeuw de ‘normalisering’ los, die eerst de wereld en vervolgens de mensen daarin wist te onderwerpen. In zijn voorbeeldige studie over de verandering van het landschap in Duitsland, The Conquest of Nature. Water, Landscape and the Making of Modern Germany (2006) heeft David Blackbourn laten zien hoe dit wat evenwichtiger | |
[pagina 178]
| |
kan worden beschreven en geanalyseerd, waarbij deze ‘verovering’ bovendien niet zozeer abrupt in 1848 begint, maar een aanzienlijke voorgeschiedenis heeft. In verschillende opzichten is Een nieuwe wereld een magistraal boek, maar als cultuurgeschiedenis stelt het nogal teleur. piet de rooy | |
Nooteboom als ijkpunt. Een Duitse geschiedenis van de Nederlandstalige literatuurDe studie Nederlands floreert in Duitsland. In de jaren zestig toegevoegd aan het repertoire van de Duitse universiteiten, trekt zij nu in steden als Münster, Berlijn en Oldenburg forse aantallen studenten. Hun nieuwsgierigheid naar de taal en de literatuur van de buren steekt schril af tegen de interesse die hun Nederlandse leeftijdgenoten aan de dag leggen voor wat er over de oostgrens gebeurt, al is er de laatste jaren een lichte verbetering bespeurbaar. Daar komt bij dat de Nederlandstalige literatuur sinds de jaren negentig populair is in Duitsland. De literatuurpaus Marcel Reich-Ranicki hemelde op 17 oktober 1991 in een aflevering van Das literarische Quartett Cees Nooteboom op, wiens korte roman Het volgende verhaal kort tevoren in een Duitse vertaling was uitgebracht. Die folgende Geschichte werd een verkoopsucces en de reputatie van Nooteboom in Duitsland is inmiddels schier onaantastbaar. Ook andere Nederlandstalige auteurs vonden Duitse lezers, mede door de inspanningen van het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds en zijn Vlaamse tegenhanger, terwijl ook het feit dat Niederlande und Flandern in 1993 tot Schwerpunkt van de Frankfurter Buchmesse werd gemaakt, de belangstelling bevorderde. Een Duitse geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur kon dus niet uitblijven en die is er nu: Niederländische Literaturgeschichte, geredigeerd door Ralf Grüttemeier en Maria-Theresia Leuker. Samen met Amand Berteloot, J.W.H. Konst en Lut Missinne, allen neerlandici die verbonden zijn aan Duitse universiteiten, schreven zij de vijf hoofdstukken waaruit deze literatuurgeschiedenis bestaat. De nadruk ligt ontegenzeglijk op de literatuur van de laatste honderdvijfentwintig jaar, want de tijdsspanne vanaf de Tachtigers tot en met Arnon Grunberg krijgt gemiddeld bijna een pagina per jaar, terwijl de vele eeuwen omspannende periode die daaraan voorafgaat het met ruim honderdtachtig bladzijden moet doen. Niederländische Literaturgeschichte is de eerste Duitstalige geschiedenis van de Nederlandse literatuur sinds in 1870-1872 Geschichte der niederländischen Literatur van W.J.A. Jonckbloet verscheen. Dit was echter een vertaling van een boek dat in eerste aanleg bestemd was voor Nederlandstalige lezers. De nieuwe literatuurgeschiedenis richt zich op een Duits publiek en betrekt derhalve ook de geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur in Duitsland in de beschouwing. Dit aspect krijgt meer gewicht naarmate het heden nadert en komt tot uiting in de vermelding van vertalingen, Duitse invloeden op Nederlandstalige auteurs (bijvoorbeeld Paul van Ostaijen) en overeenkomsten tussen auteurs uit de twee taalgebieden (bijvoorbeeld Thomas Bernhard en Willem Frederik Hermans). In hun ‘Vorwort’ poneren Grüttemeier en Leuker dat in hun literatuurgeschiedenis ‘ein poetologisch-institutioneller Ansatz verfolgt wird’. Dit uitgangspunt houdt in dat zij de combinatie van opvattingen over literatuur, doorgaans begrepen als opvattingen over genres, en de instituties die deze opvattingen mede bepalen en uitdragen (van het middeleeuwse hof via de dichtgenootschappen tot de massamedia) als richtsnoer hebben gekozen. Het resultaat van deze aanpak is niet een geheel nieuwe literatuurhistorie. In grote trekken wordt het vertrouwde verhaal verteld over de Nederlandstalige literatuur, zeker in het gedeelte tot aan de Tachtigers. Zoals in veel literatuurgeschiedenissen vormt de ontwikkeling van de genres hierbij de leidraad. Daarna is er meer aandacht voor de wijze waarop auteurs zichzelf presenteren in de publiciteit en er soms verrassend snel in slagen het literaire podium te veroveren, zoals de voorbeelden van de Tachtigers en de Vijftigers uitwijzen. De interesse | |
[pagina 179]
| |
voor deze factoren betekent overigens niet dat instituties als de literatuurkritiek, het literatuuronderwijs en de uitgeverij systematisch aan de orde komen. Het blijft bij terloopse opmerkingen. Een specifiek Duitse visie op de Nederlandstalige literatuur, waarin institutionele factoren in aanmerking worden genomen, tekent zich het duidelijkst af in het door Ralf Grüttemeier geschreven slothoofdstuk, ‘Nach dem zweiten Weltkrieg’. Dit blijkt alleen al uit de compositie van dit hoofdstuk, dat opent met een korte paragraaf over het eerder gememoreerde succes van Nooteboom in Duitsland. Daarna volgt een abrupte overgang naar de ontwikkeling van de poëzie en het verhalende proza. De Nederlandse auteurs die in de naoorlogse jaren hun naam vestigden, Reve, Hermans en Mulisch, worden aanvankelijk overgeslagen. Pas nadat Grüttemeier is teruggekeerd naar Nooteboom, die anders dan in Nederlandse literatuurgeschiedenissen bijna even veel pagina's krijgt als de zogenaamde ‘Grote Drie’, komen zij alsnog aan bod. Hun positie in Duitsland wordt daarbij besproken tegen de achtergrond van het succes van Nooteboom en de verklaring daarvoor. Hij fungeert dus als oriëntatiepunt in hoofdstukjes waarin het werk van Reve, Hermans en Mulisch met kennis van zaken wordt gekarakteriseerd. Niettemin is het schier onvermijdelijk dat er ook discutabele uitspraken en zelfs fouten zijn te boekstaven. Zo beweert Grüttemeier dat het gedicht Georg Büchner, geschreven door Hugo Claus, is opgenomen in de ‘Gedichtband Thuis’ uit 1975 (p. 264). Maar Thuis is een toneelstuk, inderdaad uit 1975; het genoemde gedicht is te vinden in de dichtbundel Van horen zeggen uit 1972. In een poging het werk van Hermans in te delen onderscheidt Grüttemeier een fase die hij laat begrenzen door Het behouden huis (1952) en Herinneringen van een engelbewaarder (1971) en waarvoor hij de afwezigheid van agressie jegens oppervlakkigheid en leugenachtigheid kenmerkend lijkt te vinden. Echter, in deze jaren ontstaat Mandarijnen op zwavelzuur. Over De tranen der acacia's schrijft Grüttemeier dat deze roman onder meer ‘durch sein wenig positives Bild des niederländischen Widerstandes während des Zweiten Weltkrieges manchen leser wie z. B. Jef Last provozierte.’ (p. 297) In werkelijkheid stoorde vrijwel geen enkele recensent zich aan het beeld van het Nederlandse verzet in De tranen der acacia's, zoals Elly Kamp in haar monografie Iedereen zei, dat is pornografie. Willem Frederik Hermans en de ontvangst van De tranen der acacia's (2005) heeft laten zien. De reactie van Last dateert van 1959, kort na het verschijnen van De donkere kamer van Damokles, waarin de illegaliteit weer wordt geïroniseerd. Ondanks deze foutjes is Niederländische Literaturgeschichte een overzichtelijke en helder geschreven inleiding in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. De keuze om, waar dit mogelijk was, recht te doen aan een specifiek Duits perspectief, mag als geslaagd worden beschouwd. In het boek heeft de poëticale component van het gekozen ordeningscriterium meer gewicht gekregen dan de institutionele, met een grotendeels conventioneel literair-historisch verhaal als resultaat. Een register op auteursnamen en titels vergroot de bruikbaarheid. Er is een bibliografie toegevoegd, maar literatuurverwijzingen ontbreken helaas, zodat de geïnteresseerde lezer niet eenvoudig de informatie kan achterhalen die hij zoekt. Het boek is voorzien van talrijke, soms wat klein uitgevallen, illustraties en solide uitgegeven, en is in ieder geval een aanwinst voor de neerlandistiek in Duitsland. g.f.h. raat | |
[pagina 180]
| |
Van het persoonsregister naar het zakenregister. Douwe Draaisma over ziektegeschiedenissenRoem is vergankelijk, maar sommige mensen zijn zo beroemd dat naar verwachting hun naam pas door een bovennatuurlijke ingreep of na een nucleaire winter uit het collectieve geheugen kan verdwijnen. Neem de Duitse natuurvorser en ontdekkingsreiziger Alexander von Humboldt (1769-1859). ‘The name “Humboldt” had been widely coopted and could be found in Europe, Latin America, North America, but also Africa, Asia, Australia and Antarctica: towns, counties and other places; rivers, lakes, marshes and of course the “Humboldt Current”; hills, mountains, mountain ranges and peaks; parks, individual trees and caves; a large number of streets - well over 134 - carried the name “Humboldt”. It had been used, too, for magazines, books, bookstores and publishing companies; hotels, bars and restaurants, even a casino.’ En daarmee is de naamgeving nog niet ten einde. Op Gilles de la Tourette, de ontdekker van het gelijknamige syndroom, die in Douwe Draaisma's boek Ontregelde geesten aan bod komt, werd in 1893 een moordaanslag gepleegd. Het Parijse weekblad Le Pays Illustré berichtte erover.
‘Many mines and mineshafts, too, apothecaries, hospitals and a wide variety of businesses, including garages, shoe-shops, barbershops, poultry shops, upholstering companies, florists, realty-, boating- and storm window companies, all had decorated themselves with the name “Humboldt”. Most frequently, the name had been used in scientific nomenclature, for minerals and geological formations, for no fewer than 107 living and fossil animals, and for the large number of 267 living and fossils plants.’ Er treedt, naar ik aanneem, natuurlijk een onvermijdelijke vervuiling op in de naamsbekendheid, omdat een willekeurige makelaar zijn kantoor vernoemt naar de straat, die weer vernoemd is naar de plaats, die de naam Humboldt draagt. Die makelaar weet van niets. Maar dat geldt weer niet voor al die onderzoeksinstituten, wetenschappelijke prijzen, studiebeurzen en universitaire instellingen. Daar zal de historische band met de naamgever nog wel beseft worden. Er zijn aparte filatelistische studies verricht naar de afbeelding van Alexander von Humboldt op postzegels. Toch kan de gewone student niet zonder voorbereiding een kort toespraakje houden over leven en werk van deze eminente geleerde. De geciteerde gegevens inzake de populariteit van Von Humboldt heb ik ontleend aan een voortreffelijke studie van Nicolaas Rupke, Alexander von Humboldt, A Metabiography (Frankfurt am Main, 2005), waarin trouwens niet gezocht wordt naar de man achter de naam, maar naar het wisselende ideologische belang dat de vele levensbeschrijvingen kenmerkt die in de loop der jaren over hem verschenen zijn. Maar men kan natuurlijk ook exclusief de aandacht richten op vernoemingen in de wetenschap. Dat gebeurt in het recente boek van Douwe Draaisma, Ontregelde geesten. Ziektegeschiedenissen (Groningen, 2006). In dit boek beschrijft Draaisma dertien ontdekkingen uit de geschiedenis van de hersenwetenschap, die als aandoening voortleven onder de naam van hun ontdekker. Zo'n typering heet een eponiem. In de wetenschap bestaan zij op alle gebieden bij duizenden. Het interessante aan het ontstaan van een eponiem is niet alleen dat de ontdekker prestige verwerft en op deze wijze geëerd wordt, maar dat ook degene die voorstelt de naam van de ontdekker aan de ziekte of het syndroom te verbinden, groot prestige moet hebben en daar naar handelt. De Franse psychiater Charcot bezat voldoende | |
[pagina 181]
| |
gezag om tientallen eponiemen uit te delen. In die vrijgevigheid articuleerde hij zijn autoriteit. De ziektegeschiedenissen die Draaisma behandelt en die door de voortschrijdende kennis afwisselend gerekend worden tot de neurologie of de psychiatrie, betreffen het syndroom van Bonnet, de ziekte van Parkinson, de Gage-matrijs (gemunt door Damasio), het gebied van Broca, de Jackson-epilepsie, het Lombroso-hoofd, het syndroom van Korsakov, het syndroom van Gilles de la Tourette, de ziekte van Alzheimer, de gebieden van Brodmann, het syndroom van Clerambault, van Capgras en van Asperger. Dertien in totaal. Stuk voor stuk schreef Draaisma er voorbeeldige historische essays over, waarin onnadrukkelijk een enorme eruditie verwerkt is en een literaire benutting van sprekende details. Daarmee zou het oordeel kunnen volstaan. Maar de schrijver roept door zijn keuze zelf een probleem op. Waarom deze dertien? Waartoe dragen deze gevalsbeschrijvingen bij? Niet aan de wetenschap der eponimie. Draaisma zelf zegt dat voor elke ontdekking die hij behandelt, een voorganger genoemd kan worden, die anoniem bleef en dat voor alle syndromen geldt dat hun waarde in de voortzetting van nieuwe gevalsbeschrijvingen ligt. Wat volgt op de ontdekking is belangrijker dan de ontdekking zelf. (p. 8) Maar dat geldt natuurlijk niet specifiek voor eponiemen. Men zou hetzelfde betoog kunnen illustreren met de canonisering van ziektegeschiedenissen die niet naar hun ontdekker vernoemd zijn. Het verschijnsel eponimie is ook ingewikkelder. Sommige zaken worden nadrukkelijk vernoemd, zonder dat iemand die naamgeving ooit als eerbewijs of gepaste toeschrijving heeft geïntroduceerd: de freudiaanse verspreking, de euclidische meetkunde, de chomskyaanse grammmatica. Het lijkt wel of die eponiemen eerder uit economische redenen ontstaan, want men hoeft geen literatuurverwijzingen op te zoeken, het betreft een globale verwijzing naar een erkende fase in de wetenschapsgeschiedenis. Je zou kunnen zeggen dat wij Ontregelde geesten vooral moeten lezen als charmante introductie tot de geschiedenis van de psychiatrie of neurologie. Maar in welke mate zijn de eponiemen daarvoor illustratief? Is Draaisma's aanpak niet net zo willekeurig als een geschiedschrijving van ziektes die hun naam ontlenen aan de samentrekking van klassiek Griekse woorden (schizofrenie)? De elektriciteitsleer zou ook beschreven kunnen worden aan de hand van eponiemen ontleend aan de namen van James Watt (1736-1819), André-Marie Ampère (1775-1836) en Alessandro Volta (1745-1827), maar als je je tot eponimie beperkt geef je een selectief beeld van de geschiedenis der elektriciteitsleer. Draaisma besluit zijn boek met een hoofdstuk waarin hij kort maar kernachtig aangeeft welke maatschappelijke vooroordelen in de verschillende historische fases van het hersenonderzoek (vooral naar split brain-patiënten) tot uitdrukking zijn gebracht. Maar kan men, mede aan de hand van de dertien gevalsbeschrijvingen, deze gedachte generaliseren tot dominante trek of onbesefte kracht in de ontwikkeling van een vak? Zo'n hypothese vereist een andere aanpak en heeft eigenlijk niets meer met eponimie van doen. Wat aan Draaisma's lezenswaardige boek ontbreekt, kortom, is een strekking. jaap van heerden | |
Splitsen? Niet splitsen? Lezen? Niet lezen?Over de eeuwige vraag over België - splitsen of niet? - verschenen de voorbije maanden drie boeken. De ‘Denkgroep In de Warande’ lanceerde in 2006 zijn Manifest voor een zelfstandig Vlaanderen. Wat later publiceerde Rudy Aernoudt Vlaanderen Wallonië. Je t'aime moi non plus. En nog later kwam B-Plus met zijn tegenmanifest: Het Warandemanifest, gewikt, gewogen en te licht bevonden. Drie boeken. Toch maar niet lezen omdat ze toch weer geschreven zijn voor wie allang overtuigd is? Neen, dat is niet het advies dit keer. Ze zijn alledrie vrij stevig opgebouwd. Er is opnieuw nagedacht. Ze bevatten cijfermateriaal en beschrijvingen die ten dele nieuw zijn en die ons aan het twijfelen kunnen brengen. Waartoe die twijfel dan leidt? Tot een wijziging of herschikking van de gedachten? Wie durft het risico te lopen? Wellicht leidt lectuur vaker tot bevestiging van het oordeel dat de lezer voordien reeds had, | |
[pagina 182]
| |
maar dan is dat meteen wat uitgezuiverd. En houdt het op bij de lectuur van die drie boeken? Neen. Bijna elke dag duikt er wel een nieuw manifest op. Kranten lezen en websites volgen, is de boodschap. Het eerste boek raakte snel in het nieuws. Met zijn inhoud, maar nog meer met de gevolgen van de publicatie. Een van de kernauteurs, zakenman Herman De Bode, niet de minste, moest zijn functie als directeur Benelux bij het consultancybureau McKinsey neerleggen. De allerhoogste bedrijfsleiding vond dat de radicale optie die hij voorstond, hem ongeschikt maakte om dit bureau verder te leiden; de klanten - de politiek en de Belgische bedrijfswereld - zouden zich van het bedrijf kunnen afkeren. Dat stond in schril contrast met Rudy Aernoudt. Op het ogenblik dat hij zijn controversiële boek presenteerde, was hij net secretaris-generaal geworden van de Vlaamse administratie voor Economie en Wetenschapsbeleid. Zijn mening wijkt evenzeer af van meningen die in hoge gremia gemeengoed zijn, maar hij werd niet de laan uitgestuurd, niet eens berispt. Ondanks een scherpe uithaal naar de Franstalige socialistische partij PS, werd hij op handen gedragen door Franstalige media en in belgicistische middens. Het manifest van de Denkgroep In de Warande werd opgesteld door mensen uit de Vlaamse Beweging die economische accenten leggen, samen met enkele zakenlui. Het onderbouwt met een massa cijfers de motivatie voor meer autonomie die in de Vlaamse politieke wereld stilaan gemeengoed is geworden. Het meest verrassende was echter het ‘economische’ pleidooi voor een snelle scheiding. Dat werd niet in dank aangenomen. Het denken over de motivatie voor meer autonomie kende in Vlaanderen drie fasen sinds de jongste ingrijpende staatshervorming (1989). De eerste was die van de ergernis vanwege de transfers, de miljardenstroom van het noorden naar het zuiden. In een tweede fase lag de klemtoon meer op het eigen beleid dat Vlaanderen wenst - onder meer in de gezondheidszorg - omdat het andere beleidskeuzen maakt dan Franstalig België. De jongste jaren ligt de klemtoon op de financiële verantwoordelijkheid die deelstaten absoluut nodig hebben om tot een goed beleid aangespoord te worden en op de beleidsinstrumenten die Vlaanderen nodig heeft om zijn economie aan de top te houden. Het Warandemanifest gaat in op dat laatste. De economische positie van Vlaanderen verzwakt. Zijn centrale ligging krijgt minder betekenis in een Europa waarvan het middelpunt naar het oosten verschuift. De Vlaamse bereidheid tot veranderen en tot ondernemen neemt af terwijl de vergrijzing hard gaat toeslaan. Vlaanderen heeft niet de instrumenten om adequaat te reageren op die uitdagingen, vindt de Warandegroep. België heeft die nog in handen maar is niet in staat er iets mee te doen. Vlaanderen en Wallonië verschillen economisch te sterk om nog een gemeenschappelijk beleid te kunnen voeren. België is een loodzware chaotische structuur geworden. Om de zoveel jaar grote communautaire onderhandelingen voeren die telkens een heel klein resultaatje opleveren, heeft geen zin meer. Belgen moeten de angst voor een plotse scheiding en voor onafhankelijkheid overstijgen. Een drastische breuk is de best mogelijke weg voor beide deelstaten. Tsjechië en Slowakije deden dat ook en zijn er beide wel bij gevaren. Wallonië zal niet verarmen: het kan zich heroriënteren en Slowakije en Ierland als voorbeeld nemen. Ierland sprong in twintig jaar van de achterste naar de voorste gelederen in Europa, aldus de Warandegroep. De denkgroep werkte ook een statuut uit voor Brussel, naar analogie met Washington DC: Brussel krijgt een Brusselse Raad, een rechtstreeks verkozen burgemeester, en een Hoge Raad met Vlaamse en Waalse en eventueel Europese vertegenwoordigers. Rudy Aernoudt verwerpt die keuze in Vlaanderen Wallonië. Je t'aime moi non plus. Deze econoom en filosoof startte zijn loopbaan bij de Europese diensten, werd later kabinetschef bij de Waalse liberale minister van Economie, Serge Kubla, en nog later bij de aanvankelijk federale en later Vlaamse VLD-minister van Economie en Wetenschapsbeleid, Fientje Moerman. Hij is de enige Vlaming die in Waalse beslissingsgremia heeft vertoefd. Hij erkent de grote verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië maar ziet vooral de clichés die beide deelstaten hebben over elkaar en levert ook materiaal om die clichés te doorbreken. Walen zijn niet lui en Vlamingen zijn, zeker na hun vijftigste, niet de harde werkers waarvoor ze doorgaan. Wallonië doet het vooral niet goed omdat het op een verkeerd socialistisch spoor zit en de Parti Socialiste veel te | |
[pagina 183]
| |
lang aan de macht is, meent Aernoudt. In beide deelstaten zijn er tekenen van hoop, soms meer in Wallonië dan in Vlaanderen. Een scheiding zal niets oplossen, net zomin als het bewaren van alles zoals het nu is. De enige weg is die van een rationelere verdeling van de bevoegdheden tussen federatie en deelstaten, gekoppeld aan meer samenwerking tussen de deelstaten. De Belgische premier Guy Verhofstadt plukte inmiddels ideeën uit dit boek om zijn pleidooi ‘tegen separatisme en tegen immobilisme’ te stutten. Het boekje van de belgicistische groepering B-Plus is het magerste van de drie. Het verrast het minst. Maar het bevat toch ook nieuwe gegevens die stof tot nadenken moeten geven. Bijvoorbeeld over de geschiedenis van de geldstromen in België - ze zouden ooit toch van het zuiden naar het noorden gelopen hebben - en over de omvang van financiële transfers in andere landen. Het boek houdt geen unitaristisch pleidooi maar verdedigt een federatie met een sterk centraal gezag; het pleit wel voor een unitaire sociale zekerheid, een standpunt dat het nog altijd goed doet bij de vakbonden. Tot daar de boeken. Sindsdien doken nog meer voorstellen op. Op 26 februari 2007 publiceerden meer dan honderd Vlaamse prominenten van verschillende gezindten hun derde ‘Lentemanifest’ in de krant De Standaard. Zij maken bijna dezelfde probleemanalyse als de Denkgroep In de Warande maar kiezen niet voor de radicale scheiding. Ze willen een staatshervorming met overdracht van alle bevoegdheden die in de beroemde vijf resoluties van het Vlaams Parlement van 1999 staanGa naar eindnoot1, én de afschaffing van de dotaties. Dat vinden ze noodzakelijk om een eind te maken aan het consumptie-federalisme. De nieuwe en de oude deelstaatbevoegdheden moeten de deelstaten financieren met eigen belastingen. De personenbelasting en een deel van de vennootschapsbelasting moet daarom overgeheveld worden naar de deelstaten. De geldstromen van Vlaanderen naar Wallonië (zes miljard euro per jaar) moeten vervolgens open en transparant tussen de deelstaten geregeld worden en niet langer via allerlei ondoorzichtige federale kanalen. Dezelfde dag - toeval? - kondigde de Franstalige Belgische krant Le Soir de publicatie aan van een nieuw ‘Manifest voor Franstalige Eenheid’. De basistekst is van de hand van de Franstalige socialist Serge Moureaux en van Antoinette Spaak van het Front des Francophones. De basisidee is dat Brussel en Wallonië eigenlijk rijk zijn en dat Vlaanderen arm is. De Vlamingen kiezen volgens hen voor confederalisme in plaats van separatisme, omdat ze in de laatste optie zouden afgesneden worden van de rijkdom die het Brusselse en het Waalse volk voortbrengen. De Pavia-groep legde dan weer een voorstel ter tafel om een beperkt aantal toppolitici ‘nationaal’ te verkiezen. De Pavia-groep omvat ongeveer een derde van de politicologen die de Vlaamse en Franstalige universiteiten rijk zijn. Zij hebben vrij uiteenlopende opvattingen en kleuren, maar maken zich gezamenlijk zorgen over het feit dat in het Belgische federale stelsel, door zijn tweeledigheid en zijn constructie, haast alleen centrifugale krachten werkzaam zijn en geen centripetale krachten die de federatie als zodanig verdedigen. Daarom willen ze vijftien Kamerleden laten verkiezen door Vlaanderen én het Franstalige landsdeel. Die zouden een tegenwicht voor de centrifugale krachten moeten vormen. Die verkiezing zou ook de kritiek wegnemen dat de burger in België de helft van de (partijen van de) federale ministers die hem regeren, nooit kan belonen of straffen bij de verkiezingen. guy tegenbos | |
[pagina 184]
| |
Koningin Beatrix en prins Claus op de Nederlandse Antillen, 1980, Foto ANP.
| |
De parels en de kroonBoeken over het koningshuis die verschijnen bij een commerciële uitgeverij en bestemd zijn voor het zogenaamde ‘grote publiek’, hebben vaak de neiging om te vleien, de brosse à reluire te hanteren. Van de vorstelijke echtparen en hun kinderen niets dan goeds. Als in de titel het begrip ‘monarchie’ bovendien gecombineerd wordt met ‘koloniën’, zoals het geval is in Gert Oostindies De parels en de kroon. Het koningshuis en de koloniën, dan wekt dat bij de Belgische lezer zeer zeker speciale aandacht. Net die combinatie bezat in België, in vervlogen tijden, een hoog wierookgehalte. Tot aan de onafhankelijkheid van Belgisch Congo in 1960 werd de cultus van de nationale dynastie mede gevoed door de ophemeling van het koloniale werk van Leopold II, de vorst die er (grotendeels op eigen krachten) in slaagde een ‘persoonlijk’ imperium op te bouwen in het hartje van centraal Afrika. De Leopold-cultus heeft in de afgelopen jaren natuurlijk een serieuze deuk gekregen, maar de naakte vaststelling blijft overeind: in België heeft het koningshuis altijd een heel speciale band gehad met de Afrikaanse territoria, tot en met de moeilijke dekolonisatie, zoals onder meer ook bleek uit de werkzaamheden van de recente parlementaire onderzoekscommissie over de moord op Patrice Lumumba, de eerste premier van de Democratische Republiek Congo. De ‘parels en de kroon’, vermeld in de titel van dit boek, verwijzen uiteraard naar West- en Oost-Indië en naar de Nederlandse kroon. De mooie metafoor van de ‘parels’, bijzonder gepast voor het eilandenrijk van Nederland, is natuurlijk helemaal niet toepasselijk op het Belgische koloniale bezit, dat we eerder zouden moeten omschrijven als één grote ruwe diamant, of als een massieve klomp kopererts. Juist vanuit hun eigen (rijk gevulde) ervaringen over de relaties tussen monarchie en kolonies, zullen Belgische lezers echter met belangstelling kennisnemen van een boek dat handelt over de manier waarop de Nederlandse vorsten omgingen met hún koloniale bezittingen. Gelukkig is hier helemaal geen sprake van een brosse à reluire. De auteur staat borg voor een nuchtere, soms zelfs ontluisterende aanpak. Gert Oostindie, directeur van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde en hoogleraar aan de Universiteit Leiden, heeft tal van publicaties op zijn naam staan, voornamelijk betreffende de Nederlandse Caraïben. Hij combineert enkele zeldzame eigenschappen: hij kan een goed onderbouwde wetenschappelijke analyse op een leesbare en onderhoudende manier aan de man te brengen. Zelfs een snuifje onderkoelde humor ontbreekt niet. Het Huis van Oranje heeft eigenlijk weinig rechtstreekse invloed uitgeoefend op het koloniale rijk. Dat was al het geval vóór de stichting van de moderne | |
[pagina 185]
| |
Nederlandse monarchie. Als stadhouders hebben de Oranjes niet echt invloed gehad op de overzeese politiek van de Republiek. Enkel Willem I, het eerste staatshoofd van het moderne Nederland, heeft zijn stempel gedrukt op de koloniën; hij werd immers niet gehinderd door een liberale grondwet. Zijn opvolgers stonden veel verder af van het West- en Oost-Indische toneel. Dat is ook letterlijk op te vatten. Geen enkele Nederlandse vorst of vorstin heeft ooit ‘zijn’ of ‘haar’ Aziatische gebieden bezocht. Het eerste bezoek van een Nederlandse vorst aan Indonesië dateert van 1971 (tweeëntwintig jaar na de onafhankelijkheid!), het tweede (en voorlopig laatste) kwam er in 1995. West-Indië mocht zich wat vroeger verheugen in dynastiek bezoek, met een reis van kroonprinses Juliana tijdens de Tweede Wereldoorlog. Als vorstin deed ze de Caraïben aan in 1955. Wat een contrast met de talrijke bezoeken van de Belgische vorsten aan het koloniale en het onafhankelijke Congo, als kroonprins en/of als regerend monarch. Enkel Leopold II zelf, de stichter van de Belgische kolonie, zette nooit een voet in Congo. Oostindie rekent af met een aantal traditionele opvattingen. Eén daarvan heeft betrekking op de zogenaamde rol van de Nederlandse koning in de afschaffing van de slavernij in 1861 (Oost) en in 1863 (West). Vooral in dit laatste gebied, waar de slaven veel talrijker waren dan in de ‘gordel van smaragd’, werd hierover een hardnekkige mythologie opgebouwd. Duidelijk lijkt dat het koningshuis zich helemaal niet heeft ingezet voor die hervorming; het was integendeel ongevoelig voor de emancipatie van de slaven in de West, een verhaal dat de auteur ‘weinig verheffend’ noemt. Andere ontluisterende boodschappen: Willem II was gekant tegen de timide aanzetten om een ‘sociale’ politiek voor de inlanders in Oost-Indië te voeren (1845). ‘In niets gaf de koning er blijk van een zedelijke plicht te voelen om in Indië beschaving te brengen’. In de jaren negentig van de negentiende eeuw was regentes Emma voorstander van een ‘harde aanpak’ van de ‘opstandelingen’ in het gebied Atjeh in Sumatra. Koningin Wilhelmina, van haar kant, had een conservatieve kijk op de koloniale politiek en ‘had weinig op met de hervormingen’ die de ministers van Koloniën wilden invoeren. Van stappen naar zelfbestuur of dekolonisatie moest ze evenmin weten. Daarentegen heeft het Huis van Oranje rijkelijk geprofiteerd van de slavenhandel en van het koloniale gebeuren. Daarover had de lezer graag wat meer willen vernemen, maar het is niet duidelijk of die aspecten moeilijk te becijferen vallen, dan wel of een dergelijke uitweiding te technisch zou uitvallen. Voor de Belgische lezer gaat hier trouwens een belletje rinkelen: ook het Huis van Coburg heeft materiële baten uit het Congolese avontuur gehaald. Helaas zijn die bijzonder moeilijk te kwantificeren, in de eerste plaats wegens het waas van geheimzinnigheid dat hangt rond het vorstelijke patrimonium. De auteur maakt duidelijk dat het Nederlandse koningshuis vooral een symbolische rol speelde in het Nederlandse koloniale systeem. Er was sprake van een ‘doelbewuste enscenering van het koningschap’. Tussen Nederland, West- en Oost-Indië bestonden enorme contrasten; Oranje werd bijgevolg ingezet als een ‘centraal element in het kweken van een verbeelde koloniale gemeenschap die de drie continenten moest verbinden’. De auteur gaat de sociale draagwijdte van die koninklijke cultus in de koloniën na; hij constateert dat die voor het gros van de bevolking hoogstwaarschijnlijk weinig betekenis had, en dat de aanhankelijkheidsbetuigingen niet altijd vrij waren van enige dwang. Zoals gezegd werd in West-Indië echter een ware cultus opgezet rond de ‘rol’ van de koning in de bevrijding van de slaven, een opvatting die bij bepaalde bevolkingsgroepen in Nederlands Amerika blijkbaar een hele tijd heeft bestaan. Oostindie besluit met een analyse van de functie en de opstelling van de monarchie in de huidige relaties tussen Nederland en zijn (ex-)kolonies. Nu dragen alleen nog enkele snippers in de Caraïben de Nederlandse vlag, maar het voormalige moederland is wel veel meer multicultureel geworden door de aanwezigheid van omvangrijke bevolkingsgroepen, afkomstig uit de vroegere kolonies. Een brede comparatieve geschiedenis van het Nederlandse en Belgische kolonialisme zou uiteraard de moeite lonen; deze Parels en de kroon zullen daarvoor enkele interessante bouwstoffen aanreiken. guy vanthemsche |
|