Ons Erfdeel. Jaargang 50
(2007)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Heb jij van Ostaijen wel eens ontmoet?
| |
[pagina 81]
| |
thomas vaessens naaste collega's maar ‘fossielen’ vinden, alsof mijn boek polemisch geadresseerd zou zijn aan de mensen die het onderwijs geven waarvoor ik zelf inhoudelijk verantwoordelijk ben. Eerder hadden Michaël Zeeman en Carel Peeters al eens iets vergelijkbaars gesuggereerd. Ik zou zo dolgraag mijn oren willen laten hangen naar de literaire voorkeuren van nieuwe lezers (of: niet-lezers) dat ik mijn vak zou omvormen tot een soort hogere zapkunde. Dat ik in mijn boek iets anders schrijf (namelijk dat een gedegen bestudering van literaire teksten wel degelijk en als vanouds in het hart van het curriculum staat), is volgens Offermans ‘ongeloofwaardig’. Nee, Zeeman en Peeters hadden gelijk! Ik leg ten overstaan van de rappe cultuurverloedering het hoofd in de schoot (‘laf’, ‘bang’) en verwelkom een lege nepcultuur, waarmee de algehele intellectuele malaise in het onderwijs zich nu ook al aan de universiteit begint te manifesteren. Vroeger was het beter (Sötemann, Fens, Bronzwaer,...). Dit is conservatieve stemmingmakerij waarvan ik vrees dat zij bij bepaalde, niet meer al te geïnformeerde en geëngageerde, lezers te goed in het gehoor ligt om onweersproken te blijven. Er moet veel gebeuren in het literatuuronderwijs, ook aan universiteiten. Als aanzetten tot discussie daarover in het absurde getrokken worden en de problemen die de veranderingen noodzakelijk maken gebagatelliseerd, dan worden de problemen alleen maar erger. Daar gaat-ie dus, naar ik hoop sans rancune: tekst en uitleg.
Welk probleem stel ik in Ongerijmd succes aan de orde? In het kort: de literatuur is haar centrale plaats in cultuur en intellectueel leven kwijt. Ooit was zij het door iedereen direct of indirect in de gaten gehouden laboratorium waar geëxperimenteerd werd met | |
[pagina 82]
| |
visies op de wereld, de verwerking van collectieve trauma's en de constructie van identiteit. Scholieren werd met succes voorgespiegeld dat een ontwikkeld mens van de resultaten van die experimenten kennis nam. Belezenheid was een vanzelfsprekendheid, en wie niet belezen was, probeerde dat in beschaafde kringen op z'n minst te verbergen. Ik ben niet de eerste die constateert dat deze vanzelfsprekendheid verdwenen is.Ga naar eindnoot2 Terwijl nieuwe cultuuruitingen ontstonden en voorheen als ‘lager’ beschouwde cultuuruitingen zich emancipeerden, slaagde de literaire intelligentsia van de jaren zestig, zeventig en tachtig er niet in de institutionele infrastructuur in stand te houden die literatuur belangrijk maakte. Het waren de decennia van de babyboomers. Toen zij hun opleidingen hadden afgerond, vielen hen in alle sectoren de goedbetaalde banen toe en kregen zij andere prioriteiten. De economie, bijvoorbeeld. Terwijl hun salarissen en de waarde van hun huizen de lucht inschoten, braken zij de immateriële aspecten van het onderwijs - literatuur, geschiedenis, algemene ontwikkeling, goede manieren - stelselmatig af (iets waartegen mensen als Offermans en Robert Anker zich vanuit de praktijk van de schoolklas steeds hebben verzet, helaas zonder werkelijk een vuist te kunnen maken). Deze afbraak had voor het literaire leven zo z'n gevolgen. Critici en essayisten zagen hun podia verworden tot een kleine, steeds minder urgentie uitstralende niche binnen het uitdijend cultuuraanbod. In boekhandels, tijdschriften en kranten proberen uitgevers te scoren met hypes en fun: Kluun en Van Royen zijn de kurken waarop we drijven, de rest lijkt bijzaak en volstrekt gemarginaliseerd - ik hoef Offermans dit allemaal niet uit te leggen; over dit deel van de analyse zullen we het wel ongeveer eens zijn. De gevolgen ervan schat ik echter anders in. Het is, denkend over deze gevolgen, gemakkelijk om pessimistisch gestemd te raken over de leescultuur van vandaag en morgen. De babyboomgeneratie is de laatste generatie voor wie stevig lezen in het onderwijs als levensbehoefte is gepresenteerd en aangeleerd. Misschien zorgen de babyboomers, als ze straks welgedaan met pensioen gaan, nog een keer voor een opleving van de oude leescultuur. Hun kranten zullen de boekenbijlagen nog meer op hen afstemmen en uitgevers gaan de klassiekers die in hun huisbibliotheek nog ontbreken opnieuw op de markt brengen. Maar daarna is het schluss. Nieuwe generaties groeiden op in een cultuur waarin het boek niet meer het belangrijkste (cultuur)medium was. Beeld en geluid wonnen terrein, en voor wat het geschreven woord betreft, raakten we gewend aan de voordelen van de digitale bibliotheek, die alles doorzoekbaar maakt, waardoor je niets meer hoeft te lezen of te onthouden. Vind ik dat allemaal? Gaat het avondland alsnog en nu definitief ten onder? Nee, ik vind dat niet. Of beter: ik probeer zulk obligaat en cynisch pessimisme buiten de deur te houden. Maar ik neem wel de feiten serieus waarop het beeld gebaseerd is. Een feit dat ik beroepshalve uiterst serieus wens te nemen, is dat jongeren van nu literatuur niet meer als dé uitingsvorm bij uitstek zien. Om in de experimentenmetaforiek van | |
[pagina 83]
| |
zo-even te blijven: er zijn andere laboratoria. De cultuurhistorici van de toekomst zullen vooral andere culturele bronnen aanboren als zij willen analyseren wat ons nu bezielt: popmuziek, film, elektronische cultuur. Dat is op zichzelf niet erg. De functies van media en communicatiemiddelen zijn veranderlijk, net zoals de manier waarop we nadenken over de eeuwige problemen waarmee we ons, steeds in andere contexten, geconfronteerd zien. Wat wel erg zou zijn, is dat we het contact zouden verliezen met de literatuur als cultuurhistorische bron voor het verleden. En dat gevaar lijkt reëel. In Ongerijmd succes schets ik een beeld van wat er aan de hand is in de poëzie van vandaag, en de sleutelwoorden daarbij zijn: intermedialiteit, interactiviteit en interdisciplinariteit. Terwijl nieuwe poëzie zich in toenemende mate op podia en op internet manifesteert, lijkt de papieren traditie, waarmee we poëzie een paar eeuwen lang bijna uitsluitend geïdentificeerd hebben, in de verdrukking te raken. De dichter Menno Wigman vertelt over het podiumcircuit in een recent boekje de volgende anekdote: ‘Poëziefestival in de provincie. Jonge dichter, ongetwijfeld nog vol van het Eigen Genie, tegen een andere dichter: “Ken jij Paul van Ostaijen? Iedereen heeft het steeds maar over Van Ostaijen. Heb jij hem wel eens ontmoet?”’ Wat dichters doen, moeten ze zelf weten, maar natuurlijk mag het een studente Nederlands halverwege het eerste semester van het eerste jaar absoluut niet overkomen dat zij niet weet wie Paul van Ostaijen was. En dat gebeurt dan dus ook niet. Maar het zou absurd zijn als we verder geen consequenties zouden verbinden aan het feit dat het al lang niet meer ondenkbaar is dat ook mensen die succesvol hun atheneum- of gymnasiumopleiding hebben afgerond voor het eerst de collegezaal betreden zonder te weten wie, bijvoorbeeld, Van Ostaijen is. Hoe verpletterend het gegeven ook is (ik ben op een studie over Van Ostaijen gepromoveerd, dus ik voel de verontwaardiging allicht ook), we moeten het niet alleen beschouwen als een geval van acuut te verhelpen onwetendheid of als het zoveelste bewijs van de deplorabele staat van het middelbaar onderwijs. Het is ook een geval van veranderde cultuurbeleving. Kennelijk leven veel beginnende studenten, net als Wigmans jonge dichter, in een wereld met andere culturele helden. Vanzelfsprekend moet in het onderwijs aan dit soort studenten geprobeerd worden de vitaliteit van de oude literaire tradities en de oude leescultuur te laten voortbestaan. Maar we verliezen het als we niet óók naar aanknopingspunten zoeken bij nieuwe tradities in de levende cultuur van vandaag.
De student die momenteel zijn eventuele onwetendheid aan de universiteit wil verhelpen, begint aan een opleiding die vier jaar duurt (of, voor de topstudenten in de researchmaster, vijf jaar). Aan mijn universiteit, waar het neerlandistisch basiscurriculum niet wezenlijk afwijkt van dat van andere Nederlandse universiteiten, zijn er, voor wat de | |
[pagina 84]
| |
letterkunde betreft, grofweg drie soorten colleges (soms in mengvormen): colleges waarin de literatuurgeschiedenis centraal staat, colleges die zich richten op literaire instituties (bijvoorbeeld de literaire kritiek) en colleges waarin literaire teksten centraal staan (al dan niet in context). Laat ik mij hier tot die tekstgerichte benadering beperken (waartoe ik ook de in de neerlandistiek zo sterke tradities van de editietechniek en het poëtica-onderzoek reken) - voor mij en voor veel andere vertegenwoordigers van onze van oudsher filologisch georiënteerde discipline nog steeds onze core business. Het zal Offermans plezieren dat de auteurs van zijn lijstje (Sötemann, Fens, Bronzwaer enz.) in dat deel van het programma nog steeds een belangrijke rol spelen, net als de auteurs op wie zij zich beriepen of hadden kunnen beroepen - zeg maar de liberaal-humanistische traditie in de literatuurbeschouwing die, in het dominante Angelsaksische veld, loopt langs de lijn van Matthew Arnold, F.R. Leavis, het New Criticism en verder. Maar daar kan het natuurlijk niet bij blijven. Na de ‘deliberate antitheory’ (Antoine Compagnon) van Leavis c.s. hebben zich in de literatuurwetenschap ingrijpende ontwikkelingen voorgedaan. Latere theoretici, die niet alleen op de schouders van de reuzen van het New Criticism staan, maar die de liberaal-humanistische tekstbenadering van hun voorgangers óók hebben geproblematiseerd en gehistoriseerd, oefenden hun invloed uit op het neerlandistisch onderzoek: de deuren naar gender-studies, poststructuralisme, postkoloniale theorie, Cultural History, Cultural Studies zijn opengezet. Dat is mooi en goed, vooral omdat de voorstanders van deze nieuwere benaderingen zich bewust tonen van de cultuurveranderingen waarmee we te maken hebben, zoals het feit dat er steeds minder onderscheid gemaakt wordt tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur. Het probleem dat ik, samen met mijn collega Jos Joosten, in een TNTL-artikel over de stand van ons vak in Nederland al eens eerder aan de orde stelde,Ga naar eindnoot3 is dat deze nieuwere oriëntaties weliswaar in het onderzoek vruchten afwierpen, maar dat ze in ons modern-letterkundig onderwijs eigenlijk altijd een ondergeschikte rol speelden. De liberaal-humanistische traditie reigned supreme. Mensen die voor een meer theoretische aanpak kozen, verlieten vaak de neerlandistiek en gingen doceren bij andere opleidingen: Verdaasdonk, Oversteegen, Meijer, Van Alphen. Dat was in de jaren zeventig en tachtig, maar ook nu nog is een veelgebruikt handboek voor literaire analyse - Literair mechaniek van Van Boven en Dorleijn - op de leest van het New Criticism geschoeid. Pas in het slothoofdstuk wordt kort gewag gemaakt van een aantal ‘alternatieve benaderingen’. Benaderingen die eventueel later in de opleiding (in keuze- of verdiepingscolleges) nog eens aan bod komen, maar die meestal niet tot de standaardbagage van de afgestudeerde neerlandicus behoren. Het zijn de omstandigheden die deze focus op de liberaal-humanistische tekstbenadering verklaren. Iedere universitaire docent die al wat langer meeloopt, kan getui- | |
[pagina 85]
| |
gen van de grote druk die bezuinigingen, studeerbaarheidsmaatregelen en toenemend rendementscijferfetisjisme voortdurend legden op de onderwijsinrichting. Toen een aantal jaar geleden de BaMa-structuur ingevoerd werd, werd gevreesd dat deze reorganisatie ons zou dwingen nóg maar weer eens in het aantal modules en contacturen te snijden. Dit alles leidde tot intellectuele voorzichtigheid. Er werd hard gewerkt, maar de sfeer was er eerder een van ‘redden wat er te redden valt’ dan dat we keken welke kansen er lagen. De universitaire docenten, steeds drukker met hun onderwijstaken, zagen het onderwijs steeds verder losgekoppeld raken van het onderzoek. En de hoogleraren, steeds drukker met bestuur en onderzoeksmanagement, hadden geen tijd om er wat aan te doen. Nieuwe ontwikkelingen werden dan ook niet altijd vanzelfsprekend in de onderwijspraktijk geïntegreerd. Hoe begrijpelijk deze voorzichtigheid ook was, het is tijd om haar af te werpen. We moeten studeerbaarheidsmaatregelen terugdraaien, studenten een nog breder georiënteerd curriculum aanbieden, verzwaren, actualiseren. Dat is niet alleen van belang voor de kansen van in Nederlandse letterkunde geïnteresseerde studenten om de open en internationale selectie voor de beste Masteropleidingen te overleven,Ga naar eindnoot4 maar ook voor onze complexer wordende cultuur, waarin deze studenten moeten gaan functioneren.
Als gezegd: Ongerijmd succes gaat niet over academisch literatuuronderwijs. Maar de cultuurpolitieke diagnose die ik in dat vermeende pleidooi voor een vrolijke zap- en fladdercultuur stel, regardeert dat onderwijs wel. Deze diagnose ligt (samen met een aantal andere overwegingen) ten grondslag aan de geleidelijke herinrichting van het letterkundig-neerlandistische onderwijs die mij voor ogen staat. De uitbreiding en actualisering van het curriculum zijn nodig omdat de vanzelfsprekendheid van het culturele primaat van de literatuur verdwenen is en omdat de levende literatuur van vandaag in toenemende mate onderdeel is van een interdisciplinaire cultuur: grenzen tussen literatuur en andere media, andere vormen worden geslecht en de lange tijd strikte scheiding van literaire en andere, bijvoorbeeld commerciële, circuits vervaagt. Het eerste dat moet gebeuren (en al gebeurt) is dat we ons grondig herbezinnen op ons object. Ons onderwijs moet zich richten op een breder scala van tekstsoorten en -vormen. Mediëvisten en renaissancisten, die op een of andere manier minder vastgebakken lijken te zitten aan het romantische idee van wat literatuur is, zijn in dit opzicht veel verder dan de letterkundigen die zich bezighouden met de moderne literatuur, maar ook onder modernisten wordt het literatuuridee minder rigide doordat men aansluit bij nieuwe, breed-cultureel georiënteerde onderzoekstradities.Ga naar eindnoot5 Sommigen gaan hierin heel ver. Aan mijn universiteit afficheert Mireille Rosello, hoogleraar literatuurwetenschap, haar opleiding in Engelstalige contexten zelfs als Comparative Studies: de verwijzing naar het object van de literatuur is hier verdwenen. Dat betekent niet dat | |
[pagina 86]
| |
Rosello en haar mensen geen onderwijs meer geven in letterkundige basisvaardigheden als de analyse van poëtische of narratieve teksten, maar het geeft wel aan dat de academische gemeenschap, ook in de klassieke disciplines, de laatste jaren de ogen wil openhouden voor veranderingen in het functioneren van literatuur: het literaire systeem wordt minder als een autonoom systeem gezien en literatuurwetenschappelijke beschouwingswijzen worden toegepast op meer dan literaire teksten alleen. We zien in de letterkundedisciplines de laatste decennia overduidelijk een verschuiving in de richting van wat Cultural Studies is gaan heten (of, meer algemeen, in de richting van cultuurhistorisch of -theoretisch georiënteerd onderzoek), en ik denk dat dat een goede ontwikkeling is. Ik ben wat behoudender dan collega Rosello (ik zal de literatuur als object centraal blijven stellen), maar ook mijn opleiding heet (net als overigens in Groningen, Leiden, Nijmegen en Utrecht) officieel anders dan voorheen: ‘Nederlandse taal- en letterkunde’ werd ‘Nederlandse taal en cultuur’, en het is mijn ambitie de aanzienlijke verbreding die deze recente naamsverandering belooft in het curriculum waar te maken. Veel nieuw onderzoek dat in de betrekkelijk jonge traditie van Cultural Studies staat, is breed en sociologisch georiënteerd. Een van oudsher filologisch georiënteerde discipline als de letterkundige neerlandistiek kan zich in dit veranderde academische veld blijven profileren met de dingen waar ze altijd al goed in was: precies kijken naar wat er gebeurt op het niveau van de culturele objecten zelf. Wat staat er precies, hoe wordt het gelezen, hoe verhoudt de tekst zich tot andere teksten en tot de wereld? Maar de objecten zijn veranderd. We moeten de literatuur ook zoeken op podia en op internet, in films, musicals, video-art en in de populaire liedcultuur en haar daar serieus nemen als deel van een open, gedemocratiseerde en informele cultuur. Uiteenlopende kunstuitingen, die we vroeger hiërarchisch rangschikten, moeten in hun culturele dynamiek bestudeerd worden. De verbreding van ons aandachtsgebied - niet meer alleen het geconsacreerde segment van de strikt literaire productie, maar ook bijvoorbeeld populaire of politieke cultuur - brengt ook met zich mee dat we ons moeten herbezinnen op de premissen van de liberaal-humanistische literatuurbeschouwing. In die traditie wordt een letterkundige opgeleid tot iemand die de rol van intermediair, van ‘explicateur des textes’ kan spelen. Leavis heeft in Mass Civilization and Minority Culture (1930) de voorstelling van het literaire systeem die in deze traditie wordt gemaakt exemplarisch verbeeld al een reeks concentrische cirkels, met de Grote Schrijvers in het centrum. Het was volgens Leavis de taak van de letterkundige zich aan de buitenste randen van de cirkels op te houden en ervoor te zorgen dat het meest voortreffelijke dat in de binnenste cirkel wordt geproduceerd steeds over de grenzen van de cirkels heen doorgegeven wordt aan de minder literair onderlegden in de volgende cirkel. | |
[pagina 87]
| |
Dit beeld van de cultuur en de rol van de letterkundige daarin kan niet gelegd worden op de gedemocratiseerde literaire cultuur die ik in Ongerijmd succes beschrijf. Het idee van een algemeen aanvaard ‘centrum’ in de literatuur blijkt in de huidige situatie bijvoorbeeld problematisch. Er is geen elitaire monocultuur meer van min of meer gelijkgestemde kenners met voldoende gezag om ook buiten de eigen kring de smaak te sturen. Zeker: wanneer Piet Gerbrandy in de Volkskrant een nieuwe dichtbundel bespreekt, is er beslist een kring van lezers voor wie dat oordeel van grote waarde is. Er is echter een minstens zo grote groep van lezers die zich liever over nieuwe poëzie laten informeren door een weblog of recensiesite, waarop iemand die in de wereld van de kwaliteitskranten volstrekt onbekend en onbetekenend is zijn onafhankelijke (en wellicht ondeskundige) oordelen geeft. Of door de uitslag van het Nederlands kampioenschap poetry slam. Of door de reportage over jonge dichteressen in de Elle. Of door de uitslag van een publieksprijs ter gelegenheid van Gedichtendag. Tussen deze verschillende circuits bestaat geen duidelijke hiërarchie meer omdat het zich als neutraal presenterend, maar rangorde aanbrengend circuit van gezaghebbende kenners dat vroeger, vooral via het onderwijs, iederéén bereikte, zijn invloed en zichtbaarheid kwijtraakte.
Er heeft zich in de tweede helft van de twintigste eeuw geleidelijk een vreedzame verkaveling van de literaire cultuur voorgedaan. Deze heeft ertoe bijgedragen dat we voor onszelf misschien nog wel weten welke literatuur er allemaal wel en niet toe doet, maar dat we aan niemand meer het gezag lijken te willen toekennen te mogen bepalen wat er voor ons allemáál toe doet. Daarmee is, voor wat het literatuuronderwijs betreft, ook het humanistische Bildungsideaal van tafel, dat onder meer als vanzelfsprekend uitging van een hiërarchische ordening in de literaire cultuur. Literatuurwetenschappers neigen er de laatste decennia naar hiervan vooral de voordelen te benadrukken. De termen ‘Arnoldian’ en ‘Leavisite’ hebben in de literatuurwetenschap vrijwel uitsluitend een negatieve lading. Ze verwijzen, inmiddels zo goed als inwisselbaar, naar een stelsel van literaire, culturele en politieke waarden dat onder meer wordt geassocieerd met hegemonistisch conservatisme en met uitsluiting. En dus met (de onaangename gevolgen van) een relatief statisch canonbegrip. Met schoolboeken over literatuur waarin onnadrukkelijk maar zeker de indruk gewekt wordt dat er in de Nederlandse literatuur slechts weinig ‘grote’ vrouwelijke schrijvers zijn, bijvoorbeeld. Tegelijkertijd wordt de teloorgang van het humanistische Bildungsideaal in alle toonaarden betreurd. Blijdschap over de overwinning op een met liberaal humanisme geassocieerd statisch canonbegrip gaat samen met grote maatschappelijke onrust over het verdwijnen van canoniek besef. Nederland schreeuwt om de vastlegging van ‘onze’ nationale identiteit, onderwijsminister Van der Hoeven voorop. Zij riep daarom de commissie Ontwikkeling Nederlandse canon in het leven en gaf haar de opdracht ‘een | |
[pagina 88]
| |
duidelijke handreiking’ op stellen ‘van wat er op de basisschool en op de verschillende schooltypen van het voortgezet onderwijs behandeld zou kunnen worden’. Eind vorig jaar maakte voorzitter Frits van Oostrom bekend wat er volgens zijn commissie allemaal écht toe doet in onze (cultuur)geschiedenis. De overweldigende mediabelangstelling voor ‘de canon van Van Oostrom’ bracht een onvrede aan het licht die natuurlijk niet nieuw is. Zeker in de wereld van literatuur en cultuur kenden we haar al en blijft ze maar doorzeuren. Bijvoorbeeld in de gedaante van een reactionaire angst voor nivellering. Gaan we Frans Bauer en Marco Borsato nou echt even serieus nemen als Mozart en Bach? Moeten we Kluun en Van Royen plots net zo belangrijk vinden als Vondel en Hooft? Het zijn vragen die onlangs door Jacques Kruithof nog maar weer eens opgeworpen werden in Je moet niet doen alsof alles hetzelfde is. Op Kruithofs boekje wil ik hier niet ingaan, maar de angst waaruit het voortkwam lijkt oprecht en ze is tot op zekere hoogte ook terecht. De vraag is alleen: wat moet je eraan doen? In de jaren dertig van de vorige eeuw had Leavis een duidelijk cultuurpolitiek antwoord op de oprukkende massacultuur: een sterke (en toen nog invloedrijke) intellectuele lobby voor de minority culture. Deze strategie bepaalde het cultuurdebat ook in Nederland voor lange tijd. In de jaren vijftig, toen intellectuelen zich zorgen maakten over de toenemende vrije tijd van het massapubliek en hoe deze zinvol besteed kon worden, vochten de vertegenwoordigers van het toenmalige literaire beschavingsoffensief tegen de toenemende invloed van de amusementsindustrie met zalvende uitspraken over het Grote Belang van de literatuur, van belezenheid. Professoren als Fred L. Polak, Ph.J. Idenburg of Garmt Stuiveling blonken er in uit. Ze kregen er niet alleen in eigen kring de handen mee op elkaar, ze genoten ook daarbuiten een groot gezag. Hoewel zorg over de leescultuur de gemoederen ook nu nog bezighoudt, is de cultuur inmiddels ingrijpend veranderd. Toch kunnen, bijvoorbeeld in de debatten over ontlezing, dezelfde gratuite vanzelfsprekendheden over lezen en belezenheid opgetekend worden waar we het in de jaren vijftig ook al van moesten hebben. Bij Zeeman en Peeters bijvoorbeeld. En bij Offermans. Maar niemand luistert er meer naar. Leavis' lobby werkt niet meer. Wat ervan over is, is ritueel geworden: literaire intellectuelen die in het publieke debat vroomheden en quasi ferme gemeenplaatsen blijven debiteren die bij de kleiner wordende en gemarginaliseerde groep van geestverwanten prettig in het gehoor liggen, maar die buiten die kring alleen maar het beeld bevestigen van een onmogelijk zelfbesloten, wereldvreemde literaire wereld. Een ándere wereld. En dát is nu juist niet de bedoeling. De wereld van de literatuur is niet het reservaat van een culturele elite, zéker niet als de uitstraling van die culturele elite zoveel geringer is geworden dat de maatschappij (middelbaar onderwijs, publieke omroep, etc.) zich nauwelijks nog verplicht voelt enige urgentie toe te kennen aan de cultuurgoederen die voor die elite het grootste symbolisch kapitaal vertegenwoordigen. | |
[pagina 89]
| |
Ongerijmd succes gaat over de veranderende rol en status van de poëzie en hoe daarmee door dichters, critici, essayisten en academici (de voormalige literaire elite) wordt omgegaan. Het is niet het boek van de wetenschapper, maar dat van de criticus die cultuurpolitiek stelling neemt. Offermans doet dat in zijn reactie ook. Ik probeer het probleem zo scherp mogelijk te stellen (jonge lezers voelen zich niet aangetrokken tot het sterfhuis van de literatuur), Offermans verkiest het tegenovergestelde te benadrukken (‘de meeste van mijn leerlingen weten wel beter’). Als cultuurpolitiek gemotiveerde stellingnames zijn ze uiteraard allebei overdreven en de waarheid ligt ongetwijfeld ergens in het midden. Het échte meningsverschil gaat over de vraag welk signaal we nu moeten afgeven. De teloorgang van het humanistische Bildungsideaal heeft in van oudsher filologisch georiënteerde disciplines als de letterkundige neerlandistiek een crisisgevoel teweeg gebracht. Er zijn verschillende manieren om met een crisis om te gaan: je kunt verkrampt in de achteruitkijkspiegel blijven kijken, of je benoemt de problemen en maakt ze tot de jouwe. Misschien biedt optie 1 het voordeel dat je schone handen houdt, maar alleen optie 2 biedt perspectief. |
|