Ons Erfdeel. Jaargang 50
(2007)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |||||||||
Boeken‘Zolang de wind van de wolken waait.’ Een nieuwe Friese literatuurgeschiedenisEen geschiedenis van de Friese literatuur, is dat een onderwerp waar je een heus boek over kunt maken? Dat zal menigeen zich afvragen en daarom eerst maar wat harde gegevens. Er wonen momenteel een kleine zeshonderdvijftigduizend mensen in de provincie Fryslân. Ongeveer driehonderdvijftigduizend mensen spreken er dagelijks Fries. Onderzoek geeft verder aan dat ruim zestig procent van de bevolking het Fries vrij redelijk tot heel goed kan lezen en bijna tien procent kan het Fries heel gemakkelijk tot goed schrijven. Friese taal- en letterkunde is in de provincie Fryslân een keuzevak op middelbare scholen en leerlingen mogen er examen in doen. De vorming van het Fries als taal moet ergens in het tijdvak 500-700 hebben plaatsgevonden, maar de eerste langere tekst in het Fries dateert uit de dertiende eeuw. Ergens rond 1550 moet het begin van de Friese literatuur gezocht worden. Sedertdien is er in de noordelijke regio van Nederland literatuur gemaakt in het Latijn, Frans, Nederduits, Nederlands en Fries. In de afgelopen vijfhonderd jaar is kortom een florissant literair bedrijf ontstaan. Twee literaire tijdschriften (Hjir en de Moanne) en één digitaal literair tijdschrift (www.farsk.nl) presenteren elke maand nieuwe verhalen, gedichten en kritische teksten. Bovendien ritselt het op het web van de Friese weblogs en auteurspagina's (zie voor meer informatie www.tresoar.nl). It Skriuwersboun (zeg maar de Friese Vereniging voor Letterkundigen) telt ongeveer honderdtachtig leden, er zijn minstens zeven literaire uitgeverijen (Bornmeer, Friese Pers Boekerij, Frysk & Frij, Koperative Utjouwerij, Venus, KFFB en Afûk/Utjouwerij Fryslân) en gemiddeld verschijnen per jaar ruim honderd boeken in het Fries, waarvan driekwart tot de literaire fictie gerekend mag worden. De productie van al deze boeken wordt financieel ondersteund door de provinciale overheid en Friese schrijvers eten reeds tientallen jaren mee uit de ruif van het Fonds voor de Letteren. Al bij de eerste door het Fonds uitgekeerde aanvullende honoraria, medio jaren zestig, komen bedragen voor die bestemd waren voor het vermaarde tijdschrift De Tsjerne. Dit bloeiende Friese literaire bedrijf steunt voor een belangrijk deel op de resultaten die de nationalistische Friese Beweging geboekt heeft, een beweging die sedert de negentiende eeuw in belangrijke mate gesteund werd door Friese schrijvers. Pas na de Tweede Wereldoorlog zijn de banden tussen Beweging en literatuur wat losser geworden en werd taalemancipatie meer een taak van de (provinciale) overheid. In de woorden van de romancier en criticus Anne Wadman werden Friese schrijvers toen Friese | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
schrijvers, maar het is maar zeer de vraag of dit niet een sterk staaltje van wishful thinking was van een auteur die zo dolgraag in het Nederlandse literaire systeem serieus genomen wilde worden. Nog altijd wordt immers in ruime (intellectuele) kringen het Fries-eigene, de taal, hoger aangeslagen dan een kritisch discours over de moderne, eigentijdse literatuur. Goffe Jensma, onlangs in Amsterdam geïnstalleerd als hoogleraar Friese taal- en letterkunde, schreef heel recent in de Moanne: ‘De cultuurgeschiedenis in Friesland is de afgelopen 200 jaar heel sterk op het Fries-eigene gericht geweest en minder op de kunst, die zich immers niet zo gemakkelijk als Fries-eigen laat typeren. Er bestaat in de waardering van de eigen identiteit een soort hiërarchie waarin de Friese taal op nummer één staat en de kunst een vrij marginale plaats inneemt’. Helaas gelden zijn woorden in optima forma ook voor Zolang de wind van de wolken waait. Geschiedenis van de Friese literatuur. In de inleiding wordt door eindredacteur Teake Oppewal beklemtoond dat het om ‘Friestalige literatuur’ gaat en niet om literatuur in Friesland, een significant verschil. Ook wordt beklemtoond dat het Friese literaire systeem ‘relatief los staat van het Nederlandstalige’ en zo wordt extra onderstreept dat Fryslân een ‘tamelijk zelfstandige culturele eenheid binnen Nederland’ is. In dit verband is het opvallend dat ergens in het boek een
Lucht boven Menaldum, Friesland, Foto Peter Karstkarel.
foutje wordt gemaakt als Museum Belvédère in Oranjewoud ter sprake komt. Daar wordt geschreven dat dit een museum is voor twintigste-eeuwse Friese kunst, terwijl er onder leiding van directeur Thom Mercuur juist werk verzameld wordt van kunstenaars die een relatie hebben met Friesland én van hun geestverwanten in binnen- en buitenland. U zult er bijvoorbeeld ook werk van Constant Permeke aantreffen. Dit is kortom geen typisch geval van slordige eindredactie (er staan veel meer foutjes in het boek), maar van een betekenisvolle onachtzaamheid. De weigering om Friese literatuur in een bredere context te plaatsen, het beklemtonen van het Frieseigene is significant en doet naar mijn smaak geen recht aan de huidige, oneindig complexe situatie in literair Fryslân. Want wat legitimeert momenteel de Friese literatuur? Is dat alleen de taal? Bestaat er in wezen een verschil tussen Friese en Nederlandse literatuur? Langs provinciegrenzen kan die scheidslijn niet lopen, al was het maar omdat opvallend veel Friese schrijvers al lang niet meer in Friesland wonen. En de geschiedenis van Friesland loopt al heel lang gelijk op met die van Nederland. Natuurlijk is er dat verschil in taal, maar behoort het Nederlandstalige werk (oorspronkelijk of vertaald) van Friese schrijvers als Albertina Soepboer, Elmar Kuiper en Tsead Bruinja nu tot het Friese literaire systeem, het Nederlandse of toch tot beide? Dit soort | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
vragen maken de Friese literatuur tegenwoordig tot een ongemeen boeiend fenomeen. De scheidslijnen tussen wat legitiem is en wat niet, zijn zeker in een minderheidsliteratuur als de Friese voortdurend in beweging. Die beweging is afwisselend naar buiten en naar binnen gericht. Door te kiezen voor ‘Friestalige literatuur’ in een provincie die ‘relatief los’ staat van de rest van Nederland, heeft de redactie van ‘het wolkenboek’ (zoals het in Fryslân wordt genoemd) naar mijn smaak geen recht gedaan aan de feitelijke situatie in letterenland, maar ook niet aan de eisen die aan een goede literatuurgeschiedenis mogen worden gesteld. Onlangs haalde Hugo Brems in Literatuur (nr. 4, 2006) instemmend zijn collega Dirk De Geest aan: ‘de literatuurhistoricus moet waardeoordelen en selectiemechanismen, in hun historische, contextuele én tekstuele specificiteit trachten te reconstrueren, analyseren en verklaren’. Brems: ‘In mensentaal wil dat zeggen dat de literatuurhistoricus niet zijn eigen waardeoordelen moet geven maar laten zien wanneer, waar, hoe en waarom in het verleden auteurs en werken werden gewaardeerd of juist niet’. Natuurlijk is het erg moeilijk om voor de Friese literatuur zo'n boek te maken, al was het maar omdat er heel weinig onderzoek is verricht naar Friese literatuur. Over de twintigste-eeuwse literatuur zijn zelfs maar een paar proefschriften vervaardigd. De belangrijkste is van de hand van Babs Gezelle Meerburg (over ‘de Grote Twee’, Anne Wadman en Trinus Riemersma) en haar hoofdstuk in dit boek - over de literatuur van 1945 tot eind jaren zestig - is dan ook niet toevallig veruit het beste. Haar werk en overigens ook dat van Harmen Wind over de poëzie van na 1967, had ik niet graag willen missen. Anders dan de meeste andere auteurs hebben zij zichzelf, ondanks gebrekkig onderzoeksmateriaal, niet ontslagen van de plicht om poëticale lijnen bloot te leggen, hoe summier ook. Of om gebruik te maken van een (historisch) begrippenapparaat dat in elk geval binnen de neerlandistiek gebruikelijk is. Uiteindelijk is Zolang de wind van de wolken waait - op enkele hoofdstukken na - niet veel meer geworden dan een aangenaam koffietafelboek waarin de canon (zoals reeds vastgelegd in de reeks Fryske Klassiken die sinds 1992 werden uitgegeven) nog eens fraai wordt gepresenteerd door middel van erg op de auteurs gerichte informatie én prachtige plaatjes. In zijn soort is het beslist een aangenaam bladerboek geworden dat op uiterst rudimentaire, maar kleurrijke wijze een beeld schetst van de Friese literatuur, vol kleine weetjes en handige kaderteksten. Dat door de strakke periodisering en de scheiding van poëzie en proza diverse schrijvers meerdere keren in het boek terugkomen en enkele doublures ook niet zijn weggepoetst door de eindredactie, neem ik dan maar voor lief. Met de beperkte middelen die voorhanden waren, had men misschien een ander soort boek moeten opzetten; misschien had men moeten kiezen voor een boek als Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (M.A. Schenkeveld-Van der Dussen) of voor een meer lexiconachtige aanpak. Eén ding moet me tot slot nog van het hart en dat is het hoofdstuk van Jabik Veenbaas. Deze schrijver/vertaler is jarenlang criticus geweest voor de Leeuwarder Courant en juist van hem had ik een mooi synthetiserend hoofdstuk verwacht over het proza van na de jaren zestig. Dat is helaas niet gebeurd. Hij heeft zijn recensies nog eens herlezen en met wat al te simpel knip- en plakwerk een tekst gebrouwen die kant noch wal raakt. Zijn ‘betoog’ over de psychologische roman versus de experimentele roman is al angstaanjagend kortzichtig en getuigt van weinig kennis van de praktijk van een literatuurhistoricus. Maar helemaal bont maakt Veenbaas het als blijkt dat hij voor dit boek heeft nagelaten zijn ‘recensies’ te ontdoen van persoonlijk commentaar. Auteurs als Piter Boersma en Steven de Jong worden flink afgeblaft en over de roman Kikkerjaren (2001) van Josse de Haan schrijft hij: ‘De Haan geeft echter ook deze roman een gedateerde maatschappijkritische lading mee. Geïnspireerd door Noam Chomsky bouwt hij een samenzweringstheorie op die inhoudt dat de “Anglo-Americans” na de val van de Berlijnse Muur een totalitaire bedreiging voor de wereld vormen. Dat doet hij echter te drammerig, met dikwijls onbeholpen redeneringen en sleetse formuleringen, waarin met grote gemakzucht naar het “fascisme” wordt verwezen.’ Afgezien van het feit dat dit verwijt inhoudelijk niet deugt, had Veenbaas nooit zijn beschrijvende toon met een (ver)oordelende toon mogen verwarren en had de eindredactie van een boek dat serieuze literatuurgeschiedschrijving wil bedrijven, dit hoofdstuk nooit mogen handhaven. | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
Als er ondanks alle bezwaren die ik tegen dit boek heb, iets goeds uit kan komen, dan hoop ik dat de belangstelling voor Friese literatuur in bredere kring wordt gewekt. Ze is interessant genoeg, dat blijkt al uit het feit dat steeds meer jonge Friese schrijvers worden vertaald. En hopelijk zal er in de toekomst meer geld gestopt worden in onderzoek naar de negentiende en twintigste-eeuwse Friese letterkunde. Want de vraag hoe de minderheidsliteratuur in Friesland zich verhoudt tot de dominante literatuur is nog lang niet afdoende beantwoord door ‘het wolkenboek’. ernst bruinsma | |||||||||
Namaak. Zelfportret van Marcel Möring als de Joyce van AssenMarcel Möring was niet te ontlopen, eind 2006. In elk cultuurprogramma was hij te gast, door elke krant werd hij geïnterviewd. Dat is niet onbegrijpelijk, naar zijn nieuwe boek was jaren uitgekeken. Maar het is ook riskant. Een schrijver kan zijn boek al doodpraten voor iemand het heeft gelezen. En dat deed Möring. Hij kon aan de verleiding niet weerstaan zijn roman uitgebreid te duiden en te plaatsen. Daarbij bleken zijn invloeden uitsluitend afkomstig uit de hoogste regionen. Dante, Joyce, Beckett. Het grote voorbeeld was Ulysses. Toe maar. In een paginagroot interview in NRC Handelsblad legde hij nauwgezet uit wat hij van deze heren en in het bijzonder uit dit boek had overgenomen. De suggestie was onvermijdelijk: ik, Marcel Möring, ben van hetzelfde niveau. Dan moet je van erg goeden huize komen om de lezer geen kater te bezorgen. Het boek in kwestie heet Dis. Misschien ook om de verwarrende gedachte weg te nemen dat het over een bekende collega-schrijver gaat, legt Möring op een van de binnenflappen uit dat Dis Dantes benaming is voor de stad in de hel. Het boek is vijfhonderd pagina's dik, het product van tien jaar noeste arbeid. Het is een loodzwaar boek. Alleen al om die reden heeft het niets van Ulysses, door Möring veelbetekenend ‘het behangstalenboek van de literatuur’ genoemd, alsof het daar om een reeks procédés gaat die erom vragen gekopieerd en uitgewalst te worden. Dat is een pijnlijk misverstand. Joyce heeft zijn stijlen vanuit een reeks logische uitgangspunten al schrijvende ontwikkeld, niet bedacht, en dat geeft ze een grote innerlijke noodzaak, die bij Möring volledig ontbreekt. Mörings boek is een bedenksel. Citaten en verwijzingen zijn eerder storende opsmuk dan verhelderend en verruimend. Joyce is, bij alle sluiproutes en dwaalwegen, een toonbeeld van literaire verdichting en efficiency - de lezer mag het allemaal zelf uitzoeken; Möring schrijft met een scheepstoeter in de hand, zijn proza is proza voor hardhorigen. En het grootste verschil: Joyce is oergeestig, Möring humorloos, als elke snob. Het uitgangspunt van het boek zou veelbelovend kunnen zijn: het speelt in de nacht van zevenentwintig op achtentwintig juni 1980, ofwel de nacht voorafgaand aan de jaarlijkse TT-races in Assen, het voor de rest van het jaar slapende provinciestadje in het noorden van Nederland. Die nacht is berucht. Motorliefhebbers plegen het dan stevig op een zuipen te zetten, waarna ze elkaar de EHBO-tent in knokken. Had Möring het daar nu maar bij gelaten. Had hij nu maar niet gedacht dat het vermaledijde provincienest Assen het equivalent was van Dantes Hel. Want alles wat daaruit voortvloeit doet geforceerd en willekeurig aan - de titel van het boek, de indeling in negen (titelloze) hoofdstukken (naar analogie van de negen kringen van de Hel), het hoofdpersonage Jakob Noach en diens gids, de Wandelende Jood (Dante en Vergilius), tot en met diverse opzichtige verwijzingen. En dan heb ik het nog niet gehad over de andere hoofdingrediënten van het boek. Jakob Noach is een jood die de oorlog heeft overleefd door drie jaar onder te duiken, letterlijk, in een hol in de grond. Het boek begint ermee dat hij uit dat hol tevoorschijn komt. Hij is bezeten van wraak. Die laffe, collaborerende Assenaren zullen ervan lusten, want Assen is niet alleen de hel, het is ook nog eens het voorportaal van Auschwitz - gevoel voor proporties is wel de laatste verdienste die de auteur kan worden toegeschreven. Allereerst zet Jakob de NSB'er die de schoenwinkel van zijn vader tot een nazistische | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
William Blake, ‘De engel opent de poort van Dis’, illustratie bij canto IX van het inferno in La divina commedia van Dante, potlood en waterverf, 1821-1827.
boekhandel heeft omgebouwd met geweld op straat, vervolgens begint hij een textielzaak gespecialiseerd in wufte lingerie en ten slotte werkt hij zich op tot vastgoedmagnaat die een groot deel van de binnenstad in bezit heeft. Een intelligente schrijver zou zijn uiterste best doen om iemand met zo'n ongelukkige naam uit de buurt te houden van alles wat ook maar in de verte als ark geduid zou kunnen worden. Zo niet Möring. Möring sleept Noach daar naartoe, hij noemt dat winkelcomplex de Ark en bijna in dezelfde ademtocht de Toren van Babel. Vanwege de parallellie met Ulysses moest er in Dis natuurlijk ook een stand-in voor Stephen Dedalus worden bedacht, een rol die zonder enige terughoudendheid wordt gespeeld door Marcus Kolpa. Hem leren we in een niet bijster flatteuze houding kennen, op zijn knieën voor de tv, hardhandig doende zich te bevredigen. Het niet geringe pathos van de innerlijke monoloog waarin de lezer die treurnis te verhapstukken krijgt, wordt ook nog eens begeleid - als filmmuzak die zegt wat de beelden niet kunnen tonen - door flitsend, knallend en uiteenspattend vuurwerk. Deze Marcus, een eenendertigjarige schrijver, is een onuitstaanbare huilebalk, gedreven door eigenwaan en verteerd door zelfmedelijden. De man is afkomstig uit Assen, maar hij bleek naar eigen zeggen al gauw veel te groot voor zo'n gat. Nu is hij er even terug, op zoek naar een jeugdliefde, Chaja, dochter van Jakob. Met onverholen haat denkt hij over het domme en bekrompen volk aldaar, maar niettemin wil hij ‘hun Jezus’, ‘hun jood’ zijn. Dat zou allemaal tot daaraan toe zijn als Möring van deze Marcus een romanpersonage had gemaakt wiens kwasterige praatjes door tegenstemmen zouden worden gerelativeerd. Maar dat is helaas niet het geval. Erger nog, de lezer kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de schrijver met dit door het domme volk zo onderschatte genie een sterk gelijkend zelfportret heeft willen schilderen. Dat is de prijs die de ijdele auteur betaalt voor zijn veelvuldige mediaoptreden. We kennen zijn toon, zijn dedain voor alles wat gewoon is, zijn afkeer van kinderen en vrouwen, zijn eenkennige filosofie dat in het leven lijden en geluk onmogelijk is. En ja, dat is de toon, dat is het dedain, dat zijn de opvattingen van Marcus. En in Dis horen we geen andere geluiden. Dis is een liefdeloos boek. Dat is een moreel oordeel. Maar het morele oordeel is onlosmakelijk verbonden met het esthetische: liefdeloosheid leidt tot namaak. Möring verkondigt in en buiten dit boek dat de Hel het interessantste deel van La divina commedia is, de Louteringsberg zou ongelooflijk saai zijn. Dat is een clichéopvatting die ik niet deel. Theologisch en filosofisch is de Louteringsberg veel belangwekkender, poëtisch is het een minstens zo groot waagstuk. De berg - ofwel het vagevuur, een constructie uit de elfde, de twaalfde eeuw - is een poging te ontsnappen aan het alles of niets van hemel of hel, een poging dus ook om de absolute geboden en verboden van het geloof enigszins verenigbaar te maken met de eisen van het aardse bestaan. Dat was een cruciale stap in de richting van een gehumaniseerd christendom: de berg was een verlengstuk van het leven, de zielen leerden er te boeten voor hun zonden, en zo leerden ze aan den lijve wat vergeven betekent. Als Möring de Louteringsberg had beklommen, zou hij misschien een dunner, maar in elk geval een ander, een minder rancuneus, een gedifferentieerder, dus beter boek hebben geschreven. cyrille offermans | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
De man die met de hapjes rondgaat. ‘Tirza’ van Arnon GrunbergIn november 2006 was Arnon Grunbergs nieuwe roman Tirza onderwerp van de leesdub, een rubriek in NRC Handelsblad waarin gediscussieerd wordt over recente literatuur. Schrijfster Annelies Verbeke had het boek met bewonderende afgunst gelezen en noemde Tirza ‘een roman die elke schrijver had willen schrijven’. Daartegenover stond criticus Arnold Heumakers. Volgens hem zit Tirza inderdaad ‘veel beter in elkaar’ dan Grunbergs vorige boeken, maar de roman heeft in zijn ogen ook iets ‘demonstratiefs en eendimensionaals’. Daarom is Tirza geen boek dat ‘in elk opzicht noodzakelijk’ is. Dat het dan ook een slecht boek zou zijn, beweert Heumakers nergens. Wel plaatst hij zich met zijn stuk buiten de communis opinio van de kritiek, die Grunbergs nieuwste vanaf de publicatie bijna unisono prees. Een bloemlezing: Arjen Fortuin, recensent voor NRC Handelsblad, vindt Jörgen Hofmeester, het hoofdpersonage in Tirza, ‘Grunbergs meest geloofwaardige personage tot nu toe’. Tirza is zijns inziens ‘de eerste roman waarin Grunberg zijn personages al het werk laat doen’. Arjan Peters heeft het in de Volkskrant over ‘een verwoestend melodrama’ en ‘een schouwspel waar je de mond van openvalt’. Max Pam (HP/De Tijd) houdt het op ‘een knap boek’. Volgens Matthijs de Ridder in De Standaard zou Tirza ‘wel eens dé roman over de Lage Landen van na elf september 2001 kunnen zijn’. En in De Morgen heeft Bert Bultinck het over ‘een van de beste Nederlandstalige romans van 2006’. Is Heumakers dan een muggenzifter? Of zijn alle overige critici toch te snel geweest in hun oordeel? Feit is dat deze laatsten allesbehalve ongelijk hebben in hun lofzang op de roman. Tirza is een erg meeslepend boek, voor het overgrote deel messcherp en glashelder geschreven en het heeft een even verrassende als verwoestende apotheose. Jörgen Hofmeester is een uitgerangeerde redacteur vertaalde fictie. De uitgeverij wil hem ontslaan, maar hij is te oud om ontslagen te kunnen worden, dus blijft ze hem maar doorbetalen tot aan zijn pensioen. Omdat hij een eer heeft hoog te houden, want zo iemand is Hofmeester, vertelt hij thuis niets van zijn ontslag. Elke ochtend gaat hij gewoon de deur uit, maar in plaats van naar zijn werk, gaat hij rondhangen op Schiphol. Doen alsof hij daar wacht op iemand. En 's avonds keert hij gewoon terug naar huis. We treffen Hofmeester aan het begin van het boek in de keuken van zijn huis in de chique Van Eeghenstraat aan het Vondelpark in Amsterdam - Hofmeester woont ‘op stand’, en zo hoort het volgens hem ook. Hij snijdt tonijn voor de sushi bij het afscheidsfeestje van zijn jongste dochter Tirza. (De oudste dochter Ibi is al lang het huis uit.) Tirza heeft net haar middelbare school afgemaakt - hoge cijfers, en dat kon ook niet anders, want volgens Hofmeester is Tirza ‘hoog-hoogbegaafd’ - en ze vertrekt de volgende dag met haar vriendje op reis naar Namibië. Enkele dagen voor het feestje is Hofmeesters vrouw plots weer in zijn leven gekomen. Een paar jaar eerder heeft ze hem verlaten voor een oude jeugdvriend met een woonboot, maar die relatie is spaak gelopen. Ze keert dus maar terug naar Hofmeester, omdat ze weet dat hij haar niet zal wegsturen. En ze krijgt gelijk. De laatste jaren heeft Hofmeester dus de hele tijd alleen gewoond met Tirza. Zijn band met zijn jongste dochter is heel innig, en dat is wederzijds. Toch legt Hofmeester zoveel druk op zijn ‘zonnekoningin’ om de mooiste en de beste te blijven, dat ze anorexia krijgt. Maar ze komt haar ziekte weer te boven. En omdat hij niemand anders heeft, blijft Hofmeester zijn jongste dochter verafgoden. Op het moment dat er iemand anders tussen hem en Tirza in komt te staan: haar Marokkaanse vriendje Choukri, beseft Hofmeester dat hij ‘verloren heeft’. Alsof dat nog niet erg genoeg is, lijkt Choukri ook nog eens op Mohammed Atta, een van de vliegtuigkapers op 9/11. Hij is mede verantwoordelijk voor de daling van de wereldeconomie in die jaren, waardoor Hofmeester de waarde van zijn zorgvuldig bijeen gespeculeerde aandelenfondsen tot nul herleid zag. Als hij getuige is van een stevig partijtje seks tussen Choukri en Tirza, begeeft hij het, de stoppen slaan door. ‘Het beest’ breekt door de beschaving heen. Grunberg brengt het verhaal van Tirza uitzonderlijk goed. De compositie is erg strak. Goedgekozen observaties en taferelen wijzen vooruit naar de tragedie die zich zal afspelen. Het moment waarop de bom barst, wordt uit beeld gehouden en pas achteraf en indirect weergegeven, in Hofmeesters eigen woorden. Van Hofmeester heeft Grunberg een | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
bijzonder tragisch personage gemaakt dat je tot het einde in zijn ban houdt. De sarcastische dialogen die zijn vrouw met hem voert, zijn heerlijk pijnlijk - genre Who's afraid of Virginia Woolf? - en behoren tot de hoogtepunten van het boek. Hofmeesters relatie met Tirza, die langs de grenzen van het welvoeglijke scheert, maar er toch nooit overgaat, maakt het verhaal psychologisch complex en erg fascinerend. Uiteindelijk is zijn liefde voor haar een daad van egoïsme: Hofmeester heeft het tot zijn levenstaak gemaakt te zorgen voor zijn jongste dochter en zij mag hem die taak niet afnemen. Alleen als hij een taak heeft, kan hij functioneren. Op feestjes is hij de man die met de hapjes rondgaat. Zonder taak is een leven leeg en overbodig en overbodigheid is, in Hofmeesters logica, ‘een schande’. Die uitgesproken utilitaire logica maakt Hofmeester tot een uitvergrote versie van de hedendaagse westerling. Hij bekijkt de wereld heel sterk vanuit zijn individuele, in feite egoïstische perspectief en hecht alleen belang aan geld, succes en winst. De wereld moet draaien zoals hij wil dat die draait, en als dat niet het geval is, kan hij zich daar niet mee verzoenen. Hij heeft geen grammetje empathie in zijn lijf. Wat telt in die wereld, is een succesvol en geslaagd leven te leiden, en dat ook zo aan andere mensen te kunnen tonen. Als je iets onderneemt, dan moet dat altijd tot een zichtbaar resultaat leiden: ‘ambities moeten ergens in uitmonden’. De schijn moet hoe dan ook opgehouden worden. Toch haalt ‘het beest’ het uiteindelijk van de schijn. Dat beest is de vernedering: ‘Het genot zit in de vernedering. En de bevrijding is het kwijtraken van onze ziekte, het genezen van die ziekte, van onze aids: het humanisme.’ Hofmeesters antihumanisme en sociaal darwinisme maakt Tirza bijwijlen tot een Houellebecqiaans boek. Maar daardoor lijdt het ook aan dezelfde kwalen waaraan Houellebecqs romans lijden. Want hoe spannend en aangrijpend Hofmeesters verhaal ook is, hoe raak geschreven en hoe scherp geanalyseerd ook, de boodschap van het boek, die kennen we onderhand al wel. Die boodschap luidt dat het uiteindelijk de drift en de Wille zur Macht zijn die het leven bepalen. Daarom noemt Heumakers - hij heeft dus wel degelijk gelijk - de metamorfose van Hofmeester tot een monsterachtige moordenaar ‘een teleurstelling’. Die metamorfose ligt dan wel helemaal in de logica van het verhaal (ook al komt ze door de compositie relatief onverwacht), het leven zelf volgt niet zo'n rechtlijnige logica. Marc Reugebrink heeft hierover een pertinente opmerking gemaakt op zijn weblog: ‘Wie werkelijk in de huid van een hoofdpersoon als Jörgen Hofmeester kruipt (en daar is méér voor nodig dan Grunberg hier uit de kast heeft gehaald), ontspoort niet zo rechtlijnig als dit personage doet, lijkt me.’ Het is in deze discussie interessant Tirza eens te leggen naast American Pastoral, de roman waarmee de Amerikaanse schrijver en eeuwige Nobelprijskandidaat Philip Roth in 1998 de Pulitzer Prize voor fictie won. Beide boeken beschrijven een leven, maar ze doen dat op een heel andere manier. Roth reconstrueert door de ogen van een personage (zijn alter ego Nathan Zuckerman) een ander personage. We krijgen een hypothetische reconstructie te lezen van hoe het leven van Zuckermans oude schoolvriend Seymour Levov - over hem gaat het - eruit zou kunnen gezien hebben. Twijfels, vermoedens, onzekerheden spelen mee. Niet zo bij Grunberg, die als verteller zelf de touwtjes in de hand houdt en die met grote stelligheid de enige echte loop van Hofmeesters leven regisseert, tot aan de ‘verrassende’ ontsporing toe. Het leven dat Roth beschrijft, ontspoort niet. Het is een aaneenschakeling van toevalligheden, evoluties die geen duidelijke logica volgen, onvoorspelbare ontmoetingen. Daardoor, en door de twijfels en de gissingen van Zuckerman omtrent het leven van Levov, is American Pastoral zoveel rijker, complexer, levensechter dan Tirza. Zoals we nooit volledig de ware toedracht zullen kennen van het leven, zelfs niet van dat van onszelf of onze directe naasten, zo zullen we nooit de ware toedracht van Levovs leven kennen, suggereert Roth. In een andere roman, The Human Stain, verwoordde hij het als volgt: ‘There is no end to what is not known.’ Grunberg beschrijft het leven van Hofmeester alsof het in al zijn aspecten kraakhelder en kenbaar is. Is Tirza daarom een slecht boek? In geen geval. Tirza is inderdaad een ‘eendimensionale’ (Heumakers) en rechtlijnige, maar ook een uitmuntende roman. Alleen toont de vergelijking met Roth dat Tirza een rijker, complexer, levensechter boek had | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
kunnen zijn - een ‘noodzakelijker’ boek dus. Een derde AKO-prijs zit er dus wel in voor Grunberg. Maar een Pulitzer Prize is nog wat anders. bart van der straeten Secundaire literatuur
| |||||||||
Parels in een blubber van woorden. De gedichten van Paul Snoek verzameldNa lange tijd een jeugdvriend terug ontmoeten, is onvermijdelijk een wat riskante onderneming. Je stelt je enthousiast in op een hernieuwde kennismaking, in de overtuiging dat er niets veranderd is, dat je moeiteloos weer de draad van het verleden zult opnemen. De ander blijkt echter door de jaren ouder en anders dan je je meende te herinneren. Hetzelfde geldt trouwens ook voor jezelf. De tijd creëert onmiskenbaar een zekere afstand; de nieuwe confrontatie wordt daardoor een aftasten... Weliswaar staat dat geen nieuwe vriendschapsrelatie in de weg, maar die band zal noodzakelijk anders zijn dan wat vroeger bestond. Anders, en net daardoor vaak ook enigszins teleurstellend. Die ervaring had ik bijzonder intens bij het herlezen van het poëtische oeuvre van Paul Snoek, dat zopas in een nieuwe editie verscheen. Snoek is voor mij - en allicht sta ik daarin niet alleen - een van de auteurs die mij tot de poëzie hebben gebracht, net zoals Hans Lodeizen, Hugo Claus en, wat later, Herman de Coninck en Rutger Kopland. Een aantal onvergetelijke versregels blijft in mijn geheugen gegrift. Dat geldt onder meer voor ‘Dit uur zijn er / geen vaders meer / op aarde’ (Voormiddag in augustus), ‘de dag ging open / als een oesterschelp’ (georgië 1), ‘Zwemmen is een beetje bijna heilig zijn’ (Een zwemmer is een ruiter), ‘Van je eerste tot je laatste lichaam, / liefste, laat mij al de minnaars zijn’, (Vijfde gedicht voor Maria Magdalena), ‘Men wordt geboren en daarom krijgt men een naam’ (Gedicht voor het mensdom), en niet te vergeten het befaamde Gedichtje om in zuiver water te laten smelten: ‘Dromen is dromen van een spons / die een mooiere spons omhelst / in haar droom’. Wat in deze poëzie allereerst blijft aanspreken, is de fascinerende beeldentaal. Door het spannende gebruik van metaforen die eerder associatief en visueel zijn dan logisch, ontstaat een geheel apart beeld van de werkelijkheid. Die verschijnt tot op zekere hoogte nog wel als herkenbaar (vandaar de relatieve toegankelijkheid van deze lyriek), maar tegelijk is er sprake van een surreële vertekening. De menselijke personages worden niet enkel gesitueerd in die aparte poëtische en sterk symbolisch geladen wereld, zij versmelten ook met die kosmos waarin planten en dieren (vooral insecten en vissen) voor allerlei vormen van leven zorgen, waarin niets definitief vastligt maar alles onophoudelijk transformeert, waarin dromen en romantische illusies voor even werkelijkheid worden. Al die facetten komen bijna perfect samen in een eenvoudig vers als Mijn vader uit De heilige gedichten (1959), dat in tal van bloemlezingen is opgenomen: | |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
Mijn vader
Mijn vader was een uitvinder.
Op een morgen vond hij een
vlinder uit, die hij vergat
te doen vliegen, ja vliegen.
Toen ging hij dood, mijn vader
en daar zaten wij met die
vlinder van 16 ton 325 kg
opgesche[e]pt. Maar god zij dank,
een dichter kocht hem af,
en leerde hem vliegen.
Hij leerde hem het vliegen.
En werkelijk, de vlinder vloog.
De vlinder, het mooiste insekt
vloog zich letterlijk dood.
Het is een vers waarin niet toevallig de verbeelding een centrale rol speelt. Er is allereerst de fantasie van de beeldende kunstenaar die de vader is; in zijn quasi-goddelijke wetenschappelijke scheppingsdrang (de natuur nabouwen en verbeteren, vergroten) doet hij onweerstaanbaar denken aan Panamarenko. Door zijn zucht naar technische perfectie heeft de uitvinder - nog afgezien van het feit dat je niet iets kan uitvinden dat al bestaat - blijkbaar enkele elementaire eigenschappen van vlinders over het hoofd gezien: de afmetingen en het gewicht, het vermogen om te vliegen. Gelukkig is er de verbeelding van de dichter die dat werk voltooit. Tot slot is er het einde van het gedicht waarin de illusie van de droomwereld wordt doorgeprikt. Uit een vers als dit spreekt eens te meer Snoeks eindeloze belangstelling voor de kleine wonderen van de dierenwereld. De structuur van het gedicht is, nogal verrassend, die van een sonnet. Moderne motieven en een vrij klassieke zegging gaan blijkbaar zonder veel problemen samen. Die visie staat eigenlijk haaks op het avant-gardistische, rebelse beeld dat doorgaans van Snoek in de literaire kritiek wordt opgehangen, en dat door Snoek zelf met graagte werd gecultiveerd. Literair-historisch wordt Paul Snoek immers steevast ondergebracht bij de zogenaamde ‘tweede experimentele generatie’ in de Vlaamse poëzie, ook wel de ‘vijfenvijftigers’ genoemd. Hij figureert daar samen met Gust Gils en Hugues C. Pernath, die hij kende van bij het tijdschrift Gard Sivik. Doorgaans wordt die groep afgezet tegen hun onmiddellijke voorgangers van Tijd en Mens. Het heet dan dat zij zich ten volle toeleggen op het experimentele schrijven, aangezien de strijd met de klassieke poëtica op dat ogenblik al is beslecht. Tegelijk zijn zij veel minder expliciet begaan met het overbrengen van een politieke en maatschappelijke boodschap. Poëzie is voortaan (een tijdlang) taalexploratie. In vergelijking met zijn generatiegenoten schrijft Paul Snoek echter al bij al relatief klassiek. Enerzijds mist hij de subversieve, groteske ironie van Gust Gils, ook al probeert hij zich die eigen te maken in bundels als De heilige gedichten en, meer nog, de Gedrichten (1971). Anderzijds heeft hij ook niet de taalexplosie, zelfs taaldestructie, van Pernath. Wat bij Pernath een persoonlijke tragiek verraadt, een schrijven tegen het autisme aan, blijft bij Snoek veelal elegante retoriek, fraaie volzinnen met mooie, suggestieve en poëtische beelden. Die tussenpositie heeft Snoek overigens geen windeieren gelegd. Voor veel klassiek ingestelde critici en lezers bood zijn lyriek immers een soort van ideaal compromis: modern, maar niet al te modern. De radicale (post)experimentelen hadden daarentegen bezwaar tegen de al te modieuze, nogal vrijblijvende wijze waarmee Snoek omging met hun literatuurvisie. Daarbij kwam nog de grootspraak van de dichter - die zichzelf in een ophefmakend interview zonder veel schroom tot de ‘grootste dichter’ uitriep - en zijn weinig betrouwbare, glibberige houding ten opzichte van vrienden en het literaire milieu. Met collega's ging hij om zoals met vrouwen: vol passie, maar tegelijk nogal grillig. Zo is Snoek meermaals het onderwerp geworden van een affaire, doordat hij al te sterk aanleunde bij door hem bewonderde dichters. In zijn vroegste gedichten zijn er steeds sporen van Van Ostaijen en vooral van zijn mentor Adriaan de Roover. Wat later waren Claus en Lucebert duidelijke bronnen van inspiratie, en in het maatschappijkritische werk klinkt de stem van Gils sterk door. Ook die hamsterachtige werkwijze is hem nooit in dank afgenomen. Paul Snoek is nochtans, op zijn beste momenten, een echte woordacrobaat. Hij heeft een groot gevoel voor retoriek en pathos, voor klank en ritme, voor de | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
suggestiviteit van woorden en beelden. Tegelijk werkt die beeldspraak vrijwel nooit ontwrichtend. Ook al lukt het niet om alle metaforen afzonderlijk rationeel te duiden, de betekenisvelden en de associaties zijn niettemin vrij duidelijk. De mens wordt verbonden met het dier, de vrouw met een landschap,... Daardoor doen deze gedichten tegelijk speels-frivool aan én vrij symbolisch. Of liever: onirisch. Het universum van Paul Snoek is immers bij uitstek dat van de droom, als een soort van veilig wensparadijs. Enig narcisme, om niet te zeggen solipsisme, is daaraan niet vreemd. Dat uit zich ook in het opblazen van het eigen, dichterlijke ik tot heroïsche en mythische proporties. In Snoeks sterkste bundels - Hercules (1960), Richelieu (1961) en Nostradamus (1964) - verschijnt de dichter als een alchemist en een magiër, als een schepper die in zijn gedichten de diepste waarheid blootlegt en creëert. Dat die ambitie meer dan eens omslaat in ontnuchtering en cynisme kan niet verbazen. Euforische, bijna manische momenten van gelukzaligheid wisselen af met melancholische of zelfs depressieve buien, waarin niets meer lijkt te lukken, waarin het personage van de dichter door alles en iedereen wordt tegengewerkt. Soms leidt die dubbelzinnige ervaring tot nukkige introversie, op andere momenten (en lang niet enkel in een of andere specifieke bundel) tot schampere, cynische verzen waaruit een diepe eenzaamheid spreekt. Snoek blijft echter eerst en vooral een dichter van versregels. Een aantal regels is niet voor niets klassiek geworden. Dat ligt aan de verbeeldende kracht, aan het optimale gebruik van klank en ritme, aan het feit ook dat de dichter in zijn werk heel wat aandacht schenkt aan sprekende aforismen. Toch valt mij nu op hoe die pareltjes vaak rondzwemmen in een blubber van woorden. Slechts in een minderheid van de verzen is de samenhang van regels en strofen echt overtuigend, komt een weergaloos gedicht tot stand. Het grootste probleem van Snoeks poëzie is daardoor uiteindelijk Snoek zelf. Zijn lyriek is meer dan eens het slachtoffer van haar gretigheid en snelheid. Vondsten worden zo gulzig aangewend dat ze her en der opnieuw opduiken. De dichter wil imponeren, opvallen, zich laten opmerken. Vooral (maar lang niet uitsluitend) in de latere poëzie leidt dit tot het gemakkelijke gebruik van sjablonen. Op zijn best is Snoek een begenadigde goochelaar met woorden en
Paul Snoek (1933-1981) in 1967, Foto Jean Mil © AMVC-Letterenhuis, Antwerpen.
beelden, op zijn slechtst een middelmatige kloon van anderen of van zichzelf. In die zin is de publicatie van deze verzamelde gedichten geen onverdeelde zegen. Aan de ene kant worden de tekorten van dit oeuvre en de beperkingen ervan duidelijker in het licht gesteld, net doordat alle gedichten zijn opgenomen, met inbegrip van de verzen die door de dichter naderhand zelf zijn verworpen (of alvast nooit meer herdrukt). Aan de andere kant bevat dit boek niet alleen de bekende pareltjes, maar tal van nieuwe ontdekkingen die tot hiertoe hoofdzakelijk in handen van bibliofielen waren. In dit opzicht is deze nieuwe uitgave, volgens de moderne editieprincipes, allerminst overbodig. Hoewel, de verschillen met het monumentale boekwerk dat Herwig Leus kort na het overlijden van de dichter samenstelde, zijn minder aanzienlijk dan men zou verwachten; de amateur Leus had zijn werk blijkbaar niet zo slecht gedaan. Ook de oogst aan nieuw, onbekend materiaal is verwaarloosbaar, en de plastische illustraties in een afzonderlijk katern zijn lang niet volledig. Yves T'Sjoen, de samensteller, heeft geopteerd voor de laatste door de dichter geautoriseerde versie (de zogenaamde ‘laatste hand’), | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
maar tegelijk heeft hij zoveel mogelijk gedichten opgenomen door de vroegste bundels integraal te herdrukken (de zogenaamde ‘eerste hand’). Het is een dubbelzinnig editieprincipe, maar de gemiddelde poëzielezer zal zich daaraan niet storen. Hij vindt hier alle materiaal netjes bij elkaar, en in de uitleiding van Paul Demets vindt hij een voortreffelijke leeswijzer. In dat opzicht wordt hij alvast met deze uitgave op zijn wenken bediend. dirk de geest | |||||||||
Belaagd door de fictie. Twee Nederlandse debutenWanneer een pianist en een actrice hun debuutroman afleveren, dan kun je er donder op zeggen dat het boek van de eerste doorspekt zal zijn met referenties aan de muziek, en dat het theater een bron van inspiratie zal geweest zijn voor de tweede. Wat dat betreft beantwoorden Art. 285b van Christiaan Weijts en Prinsesje Nooitgenoeg van Halina Reijn volledig aan de verwachtingen. Maar terwijl Weijts er perfect in slaagt om de muziek in zijn boek te doen sprankelen, laat Reijn je met een behoorlijke afkeer voor het theater achter. Anna Verbrugge, het hoofdpersonage uit Prinsesje Nooitgenoeg, is net als Halina Reijn een succesrijke actrice. Hossend van de ene première naar het andere hippe feestje leidt ze het leven van een diva. Toch broeit er een steeds grotere ontevredenheid in haar: ‘Omdat er van alles aan de hand is in de wereld, omdat acteren de meest overschatte, de meest belachelijke bezigheid op aarde is. Omdat ik iets nuttigs wil doen, iets belangrijks. Omdat ik ergens voor wil staan en van iets overtuigd wil zijn.’ De leegte in haar leven als actrice bezorgt Anna niet alleen een kanjer van een depressie, ze leidt haar ook in de armen van een zwijgzame Tsjetsjeense klusjesman, aan wie ze (onterecht) allerlei heroïsche kwaliteiten toekent. Ze sleept de arme man mee naar Drenthe, waar ze samen met een clubje schijnbaar hersenloze - maar daarom niet minder zelfverzekerde of egocentrische - vrienden uit de toneelwereld oudjaar gaan vieren. De bijeenkomst ontaardt in een decadente (anti-)climax waarin de bevriende acteurs hun verfoeilijke ware aard laten zien. Op dat moment heb je als lezer een karrenvracht non-dialogen en een enorme dosis pathetiek achter de kiezen, waarvan je alleen kunt hopen dat Reijn ze heeft aangewend om een en ander aan de kaak te stellen of om de catharsis op het einde sterker te maken. Dat blijkt helaas ijdele hoop. Het is gevaarlijk om een roman om ideologische redenen te beoordelen, maar de moraal van Reijns verhaal stoot toch behoorlijk tegen de borst. Nadat ze eerst tweehonderd bladzijden lang de navelstarende theaterwereld heeft veroordeeld, laat Reijn haar alter ego uiteindelijk toch naar het toneel terugkeren. ‘Jij wil niet, maar je moet’, bezweert een bevriende acteur haar. ‘Die oorlog die jij voert was bij voorbaat verloren, die kun je niet winnen in deze werkelijkheid, die win je dáár’, zegt hij, terwijl hij naar de schouwburg wijst. Dat Anna daarna inderdaad weer gaat acteren en haar oude vrienden opnieuw in de armen sluit, is een wending die je als lezer psychologisch niet aanvaardt, zeker wanneer blijkt dat Reijn die totale ommekeer wil legitimeren door van de Tsjetsjeense stakker gauw nog een dief te maken. Voor een boek dat zich aanvankelijk aandient als een relevante commentaar op de plaats van de kunst in de samenleving, lijkt Reijns conclusie dat het theater de plek bij uitstek is om de wereld te verbeteren, een brug te ver. Halina Reijn schittert op de bühne, maar met Prinsesje Nooitgenoeg heeft ze een roman geschreven die zowel stilistisch als inhoudelijk een fletse indruk nalaat, en die de intrigerende wereld achter de coulissen heel wat minder aantrekkelijk laat overkomen. Christiaan Weijts speelt in zijn debuutroman hoog spel. Art. 285b is niet alleen een uitgekiende kritiek op het gerechtelijk systeem maar ook een dwarsdoorsnede van de wereld rondom de Amsterdamse grachten na de fiasco's van 11 september 2001 en de moord op Pim Fortuyn. Bovendien is het ook een verscheurend liefdesverhaal en een twinkelende ode aan de muziek. | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
Art. 285b is de apologie van de pianist Sebastiaan Steijn, die van de rechter ‘inzicht [moet] geven in de achtergrond van de strafbare feiten waarvan betrokkene wordt verdacht’. Steijn is in een netelige juridische situatie terechtgekomen doordat de flamboyante stripteaseuse Victoria hem van ‘belaging’ (lees: stalking) beschuldigt, een term die net zo onduidelijk is als de relatie die hij met haar heeft gehad. Victoria is overigens niet de enige die Steijns hoofd op hol heeft doen slaan. Ook met de erg jonge Italiaanse schoonheid Rosetta heeft hij een affaire, en bovendien heeft Steijn zijn hart verpacht aan zijn Rösler-piano, waarmee hij eindeloos variaties op de muziek van Domenico Scarlatti blijft opvoeren. ‘Rosetta, Victoria en zijn fabrieks-Rösler vormden een driehoek en misschien, dacht hij op sommige momenten, was de fabrieks-Rösler wel de voornaamste van de drie.’ Door de talloze prikkelende referenties aan de muziek, maar bijvoorbeeld ook door allerlei kleine structurele eigenaardigheden - het tweede deel telt bijvoorbeeld geen zevende hoofdstuk - is Art. 285b een roman over ritme. De slepende voortgang van het gerecht botst met het hitsige tempo van de liefde, en de verwijzingen naar de actuele werkelijkheid vormen een lome basso continuo die de gedesoriënteerde inwoners van Amsterdam tot een zelfgekozen waanzin lijkt te drijven. Weijts zelf kiest voor een ritme ‘senza fretta’ (zonder haast), waardoor Art. 285b overigens een behoorlijk lijvige roman is geworden. ‘Ik beschuldig een samenleving die in liefde een misdaad ziet’, zo concludeert Sebastiaan Steijn zijn betoog. Het klinkt wat halfzacht of zelfs melig, maar in feite bewijst juist die vaststelling de waarde van het punt dat Steijn met dit boek wil maken. Precies daardoor onderscheidt deze debutant zich van Halina Reijn: zijn boek barst van de thema's die vandaag relevant zijn, en Steijn reveleert heel wat onvermoede verbanden tussen de (lichamelijke) liefde, de kunst en de criminaliteit. Sebastiaan Steijn geloofde ooit dat ‘fictie zonder gevolgen kon blijven’. Wanneer aan de andere kant van de oceaan plots twee torens tegen de grond gaan en tegelijkertijd ook zijn eigen leven implodeert, moet hij die mening bijstellen. Christiaan Weijts, die voor deze roman inmiddels de Anton Wachterprijs in ontvangst mocht nemen, bewijst met Art. 285b in elk geval dat fictie krachtiger kan zijn dan wat er in de wereld daarbuiten ook gebeurt. bert van raemdonck | |||||||||
Een dode avant-garde en Mondriaan uitgelegd. Twee Vlaamse debutenDebutant Thomas Blondeau heeft met eX een luchtige roman geschreven over gefrustreerde mislukkelingen en would-be kunstenaars die verlangen naar een doel, een Gebeurtenis die hun leven zin moet geven. David Quispel groeit op in het perspectiefloze gezelschap van een aan zelfhulpboeken verslingerde moeder en een ingeslapen, café-houdende vader. Franky Vandenbroele is de zoon van een autoritaire tv-commissaris en heeft al een turbulent leven achter de rug: gesjeesd in zijn studie, mislukt op de arbeidsmarkt en veroordeeld tot psychiatrische behandeling wegens cannabisgebruik en geweldpleging. De derde in dit treurige clubje is Xander Eleman, een naaktschilder die het jammerlijk aan creativiteit en ambitie ontbreekt. Aan zijn initialen ontleent deze roman zijn titel - eX. Samen ploeteren deze drie jongeheren als verweesde eendjes in hun modderige bestaan tot ze slijk eten. Katalysator van dienst is Xanders vriendin Halcia, journalist bij het lokale tv-station. Zij stimuleert de drie jongens om onder de naam Esthetisch Affront performance-acties uit te voeren als protest tegen de spektakelmaatschappij. Ondertussen draait zij hierover een documentaire. Tijdens de laatste draainacht sterft Halcia op onopgehelderde wijze, waarna een Witte Marsachtige (media)storm opsteekt. Wie met dergelijke verhaalstof aan de slag gaat, loopt grote risico's. Het banale jongensboek, de clichématige Bildungsroman, het populistische pamflet - alle staan paraat om de schrijver een nekschot te geven. Blondeau stelt zich zonder al te | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
veel verweer aan deze sluipschutters bloot. Zijn verteller grossiert net als zijn personages in banaal taalgebruik, zodat deze verteller vaak even puberaal klinkt als de personages. Hij gebruikt uitdrukkingen als ‘gezeik’ en ‘aan hun reet roesten’. Een boek met kloten, zoals dat heet, schrijf je echter niet door honderd keer het woord ‘kloten’ te gebruiken. De verteller hanteert ook soms een orale stijl, waarbij hij zich volledig inleeft in de leefwereld van zijn personages, maar tezelfdertijd past de verteller in zijn verhaal weelderige beeldspraak toe. Daardoor komt de vertelling erg inconsistent over. Een nogal overbodige scène in een discotheek krijgt enige luister mee dankzij de beeldspraak. De verteller vergelijkt de muziek met een ‘gigantische dorsmachine’ die de dansers ‘verknipte’ en ‘vermaalde’. Soms zijn de metaforische draperieën vergezocht en/of intern tegenstrijdig: ‘Als een vonk uit een carburator die benzine doet ontvlammen was zijn vakantieloomheid verdwenen’. Verdwijnen als een vonk? Hoewel de vertelling doorgaans vlot voortkabbelt, werpen vervelende taalfouten hier en daar dammen op: ‘zo'n gastje die’; ‘faculteitsbestuur die’. Heeft De Bezige Bij geen redacteuren? Mensen die weten dat in een laboratorium geen ‘bunzingbrander’ - dierenmishandeling! - maar een bunsenbrander staat? Samengestelde zinnen met inversie gaan Blondeau niet zo goed af: ‘Die middag had hij in de ramsj een obscure roman gejat en schreef de eerste drie bladzijden over’. Ander voorbeeld: ‘“Kunnen we nog één keer repeteren?” vroeg David en ontfutselde het blad met de tekst aan Franky’. Ook het verhaal raakt hier en daar in de knoop. Vrij laat in de roman knoeit het Affront met ‘het muzaksysteem van het stadhuis’, waardoor toespraken van Hitler te horen zijn in de stad. Toch vertelt David al bij de eerste kennismaking aan Halcia een verhaal over ‘het manipuleren van de muzakinstallatie’. Wel hebben David en Franky zich enige tijd daarvoor geërgerd aan de ‘muzak’ die door de muziekinstallatie van de stad klonk. De verteller, die buiten het verhaal staat, is vaak het centrum van waarneming, maar doorgaans worden de gebeurtenissen waargenomen door de personages. De verteller is alwetend en geeft weer wat de personages denken en zien. Het perspectief wisselt voortdurend, soms enkele keren per pagina, zonder dat die wisseling gesystematiseerd is. Dat levert een zeer nerveuze, hortende verhaalopbouw op, hoewel de vertelling één vloeiende lijn aanhoudt. Hoewel hij doorgaans het perspectief aan de personages laat, gaat de verteller zich occasioneel te buiten aan oordelen en directe interventies in de leeservaring. Soms is het resultaat onbedoeld cynisch, zoals wanneer de verteller schijnbaar ironisch aankondigt eerst de levensverhalen van David, Xander en Franky te moeten vertellen. ‘Enfin, omdat we nu eenmaal door de prut heen moeten [...]’. Honderdvijftig pagina's ‘prut’ later is dat niet meer grappig. Soms kan de verteller niet nalaten de lezer te zeggen hoe ze het verhaal eigenlijk moeten begrijpen. Wanneer Xander zijn vriendin slaat, zegt hij: ‘Hij was dronken, vergeet dat niet’. Na een vooruitblik op Franky's liefdesperikelen oordeelt de verteller: ‘Dat lag zeker ook aan hem’. Toch waarschuwt de verteller de lezer dat ook hij niet alles kan doorgronden. ‘Dit boek heeft niet de pretentie antwoorden te geven’. Thematisch en inhoudelijk is er in eX niet erg veel te beleven. Er zijn enkele oppervlakkige aanzetten tot maatschappij- en cultuurkritiek, maar niets wordt uitgewerkt. De situationistische filosofie van het Esthetisch Affront wordt volstrekt geridiculiseerd, Davids vage kritiek op de ‘instellingen’ komt niet uit de verf. Voorts zijn er enkele losse flodders over ‘avant-garde technieken’ en over ‘deconstructie en interpretatie’. Met enige goede wil kan ik uit de roman deze weinig inspirerende boodschap distilleren: de avant-garde is dood, deconstructie is ook onzin, en maatschappijkritiek is niets meer dan de gecombineerde actie van jongeren zonder toekomstperspectief en opportunistische mediafiguren. Na de moord op Halcia maakt de verteller plaats voor persberichten en ‘stemmen uit het volk’. In dat laatste hoofdstuk probeert Blondeau nog snel Tom Lanoye naar de kroon te steken met een allegaartje van items uit de Belgische actualiteit: ‘illegale immigranten’ en ‘racistische incidenten’, verdwijningen, zinloos geweld, een falend gerecht, mediageile nabestaanden, corrupte actiecomités etc. Ruth Lasters slaat een heel andere toon aan in Poolijs, haar verzorgd geschreven en gecomponeerde debuutroman. Het verhaal wordt afwisselend verteld door de twee hoofdpersonages, Lucy en Yves, twee geliefden die elkaar leerden kennen op de ijsbaan waar ze beiden werken. Lucy is een schijnbaar | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
onbewogen, uitdrukkingsloze jonge vrouw over wie de lezer weinig of niets te weten komt. Haar vriend Yves is scherper geprofileerd: een rusteloze jongeman die zijn lange reeks mislukte studies wijt aan een mysterieuze psychische aandoening. Elke stem die hij hoort, zet zich vast in zijn keel en gaat ongecontroleerd spreken. Om de chaos te bedwingen, pint hij elke stem vast op één kernwoord, en zoekt hij plaatsen op waar niet gesproken wordt. Die zoektocht naar stilte brengt hem bij Anka, een vrouw die kunstgeschiedenis doceert aan doven. Wanneer de stemmen in zijn keel plots verdwijnen, verdrinkt Yves in een draaikolk van gedachten die niet langer door de taal worden gestroomlijnd. Verward loopt hij onder een vrachtwagen. Waar Yves een en al turbulentie is en streeft naar orde, is Lucy een baken van onaangedane stilstand dat verlangt naar beweging, zowel fysiek als emotioneel. De asymmetrische verhouding tussen beide personages vindt zijn pendant in de opbouw van de roman. Beide vertellingen staan weliswaar narratologisch op hetzelfde niveau maar vinden niet op hetzelfde moment plaats: Yves vertelt in de ogenblikken voor zijn ongeluk, Lucy vertelt enkele maanden later. Lucy blikt terug, terwijl Yves middenin de gebeurtenissen zit en op het einde gelijktijdig vertelt. In haar vertelling spreekt Lucy consequent Yves aan: ‘Jij, Yves, jij leek wel met een vuilniskar langs de Wallen te gaan als je de piste veegde’. Yves daarentegen vindt geen rust in een vast aanspreekpunt: hij plukt een willekeurige persoon van de straat om zijn bedachte monoloog over uit te storten. ‘Waarom mijn oog op jou viel vanochtend? Goede vraag, ik herinner het me niet’. De asymmetrie wordt nog meer in de verf gezet doordat fragmenten van een dromerig, filosofisch verhaal de onttakelde samenzang van Yves en Lucy onderbreken. Op het einde van de roman blijkt dat Anka de auteur is van deze fragmenten, die dus samen een ingebedde vertelling vormen. Op thematisch vlak plaatst Lasters in Poolijs reductionisme tegenover complexiteit, de geometrische orde van strakke lijnen tegenover de waaier van nuances die achter de vouwen schuilgaat. Aanvankelijk hoopt Yves zijn gedachten en relaties de heldere structuur van een schilderij van Mondriaan mee te geven. Zoals Mondriaan de werkelijkheid vereenvoudigde tot enkele kleurvlakken, zo wil Yves mensen herleiden tot enkele ideeën, ‘om net als hij [Mondriaan, SV] naar overzicht te streven en dat ook te bewaren’. Het eindpunt van dit proces van abstractie is de ‘pure vorm’, de elementaire inscriptie in een ongedifferentieerd oppervlak: ‘[é]én enkele lijn op een doek bijvoorbeeld of zelfs alleen een snee, een gat in het linnen’. Gaandeweg komt Yves echter tot het inzicht dat de helderheid door substractie vooral valse troost in petto heeft. Een naakte structuur raakt de werkelijkheid als een vensterloos raam het opbollende gordijn dat erachter hangt. ‘Een stad is niet reduceerbaar tot wat vlakken en kleuren [...]. Een mens niet tot vier verhalen’. Tegenover de koele kleurstructuren van Mondriaan staat het rijke kleurenpalet van Degas; tegenover het wit en de primaire kleuren ‘het pastel van Degas [...], de nuance, echtheid’. Hetzelfde geldt voor zijn verzameling stemmen: Yves prikt elke stem, uniek en veelvormig, met één woord vast in het prikbord van zijn geest. ‘Waarom zou [...] iemands timbre herleidbaar zijn tot één woord’, vraagt hij zich af. Bovendien is zijn verzameling statisch, terwijl de werkelijke stemmen evolueren. Wanneer Yves terugkeert naar zijn geboortedorp, treft hij andere stemmen aan dan degene die hij had opgeslagen: ‘Zes keer was de verzameling in mijn keel [...] oncontroleerbaar geweest’. Zonder de punaises van de taal echter gaat Yves ten onder aan de veelheid van zijn gedachten, die ‘als deeltjes in een versneller tegen elkaar botsen’ sinds zijn verzameling ontbonden is. In Anka's verhaal begeeft Mondriaan zich in de keel van Yves als op een ijsoppervlak. Hij gaat er de strijd aan met Yves' gedachten, die hem in de gedaante van een poolbeer aanvallen. Zijn geometrische krassen in het ijs redden Mondriaan van het beest: ‘De ijsbeer struikelt, gaat onderuit’. Is zijn overwinning een pyrrusoverwinning? Op de ijsbaan immers wint de poolbeer het van Mondriaan: als tekening onder het ijs verkiezen de schaatsers een poolbeer boven een schilderij van Mondriaan. De overwinning van de poolbeer is de overwinning van de gewone, dagelijkse verbeelding. De mensen willen schaatsen op datgene ‘waar ze in hun verbeelding al altijd overheen hebben geschaatst’. De toon van Lasters is ingetogen, verstild en ietwat somber. Haar stijl verraadt een streven naar vakmanschap. Dat levert een aantal mooie maar net iets | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
te veel geforceerd aandoende metaforen op: ‘Ik voelde mij soms een straat in haar bijzijn’; ‘Vandaag is een flatgebouw. Alle dingen die je hebt meegemaakt zijn de ramen’. De structuur is doordacht, met veel elementen die in beide vertellingen voorkomen, hoewel de spanningsopbouw - met herhaaldelijke verwijzingen naar ‘die vreselijke avond’ - enigszins is mislukt. sven vitse | |||||||||
‘Het derde huwelijk’: obscene roman van Tom LanoyeTom Lanoye is altijd de cabareteske performer, de polemist gebleven die hij sinds zijn debuut is geweest. Hij heeft de wereld van Propria Cures nooit verlaten en koestert nog steeds zijn aureool van de P.C. Onthooftprijs (1983). Het proza van Lanoye is vlot verteld, humoristisch en vol afwisseling geënsceneerd. Lanoye komt nog steeds, zoals in Kartonnen dozen (1991), voor zijn (anders) zijn op en steekt zijn mening niet onder stoelen of banken. Hij is altijd goed voor een scherpe sneer en sommigen beschouwen hem zelfs als het ‘politieke geweten van progressief Vlaanderen’ (Johan Vandenbroucke in Open boeken, 1 november 2001). Lanoyes werk staat dicht bij de maatschappelijke werkelijkheid, maar die wordt spectaculair gecombineerd met een fantasie waarin de lelijkheid en het verval de boventoon voeren. De lezers van de monstertrilogie (Het goddelijke monster, Zwarte tranen, Boze tongen (1997-2002)) weten er waarschijnlijk alles van. Tom Lanoye houdt in eerste instantie van een sterk verhaal. In zijn romans en verhalen herleidt Lanoye de condition humaine altijd tot haar ‘primaire proporties’.Ga naar eindnoot1 Dit geldt ook voor Lanoyes jongste roman. In Het derde huwelijk gaat het om de verschillen tussen binnen- en buitenlanders, hetero- en homoseksuelen, man en vrouw, zwart en wit. Lanoye valt in dit boek, naar eigen zeggen, ‘de vanzelfsprekendheid aan waarmee wij over nationaliteiten en grenzen denken’ (De Morgen, 6 september 2006). Zoals meestal bij Lanoye is alles heel extreem gesteld. Hij probeert zijn lezers met humor en groteske passages een geweten te schoppen. Als het om kleine dingen gaat, slaagt hij daar ook in. Bijvoorbeeld als de hoofdpersoon in Het derde huwelijk keer op keer koffie zonder een laagje schuim geserveerd krijgt. Dan lacht de lezer en deze lach opent de deur naar de ervaring van de onbeschreven pijn en de eenzaamheid achter het gebeuren. Anders is het als Lanoye zich begint uit te leven in door hem ontworpen absurde situaties. Die hebben iets pijnlijks. Terecht schreef Fred Six in verband met Ten Oorlog dat Lanoye zich soms ‘zo hevig [...] in zijn eigen taaltuin [verlustigt] dat het voor de bezoeker genant dreigt te worden.’Ga naar eindnoot2 Het derde huwelijk is een problematisch boek omdat de dingen alleen oppervlakkig worden behandeld. Uiteindelijk wordt er te veel weggelachen. Lanoyes zesde roman heeft (weer) iets van een talkshow. Aan het woord is een oude, zieke homo die in de echt wil treden met de Afrikaanse verloofde van een ander. Om de immigratieregeling te omzeilen, gaat Maarten, zo heet de man, een schijnhuwelijk aan. Zoals gebruikelijk in een talkshow, doet Lanoye alles precies uit de doeken, op het eerste gezicht althans. Want hoe langer je leest, hoe duidelijker je voelt dat, net als in een talkshow, nooit wordt getoond waar het werkelijk om gaat. Daar is afstand voor nodig, en die afstand ontbreekt zowel in zo'n show als in Het derde huwelijk. Als Tom Lanoye het over grote dingen heeft, lijkt hij gefixeerd op de | |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
werkelijkheid die hij, net als zijn hoofdpersoon, ensceneert. Wat overblijft, zijn ‘smartlappen, sterke verhalen en een grand finale’, om uit een kritiek van Benno Barnard naar aanleiding van Lanoyes dichtbundel In de piste (1984) te citeren. Lanoye is een handige regisseur van de werkelijkheid, ook van de literaire. Je moet er toch maar opkomen om de Vlaamse literatuur als volgt te laten optreden: ‘wit is altijd schoon, zeker op een negerin’ (p. 161). Maar Lanoye is te verliefd op zichzelf. Hij verliest zich voortdurend in platitudes: ‘Haar kont bleek [...] heel wat minder smal te zijn dan toen ze er nog op zat [...] Zo gaat dat, met de schone schijn en de foute lichtinval. Ik, of all people, had het moeten weten’ (p. 46). Het derde huwelijk staat vol clichés die vaak ook nog onnodig worden toegelicht: ‘Selectie is de maat van alles. Niemand zegt het. Iedereen weet het. Selectie is beschaving omgezet in dadendrang’ (p. 48); ‘Alles is heftig in Afrika. Dat is algemeen bekend’ (p. 121). ‘Alles moet littekens hebben of het heeft niet geleefd’ (p. 157) zegt de vriend van de hoofdpersoon op een zeker moment in Het derde huwelijk. Dat zou er niet staan als niet inderdaad alles littekens had in Het derde huwelijk, zelfs de huizen. Lanoyes littekens blijven echter dode strepen. Ze worden niet ter discussie gesteld. Lanoyes ‘weg van het lachen’ leidt niet tot inzicht. Om de lezers werkelijk een geweten te schoppen, is meer nodig dan een ‘leuke’ verzameling aforismen. Men moet de twee kanten van de medaille laten zien. Dit laatste lijkt mij in Het derde huwelijk te weinig het geval. Op de omslag van het boek prijkt bijvoorbeeld een open en leeggegeten mossel. De twee helften hangen, zoals meestal bij een verorberde mossel, nog (maar) net(jes) aan elkaar. Over deze fragiele grens, over het verschil tussen ‘nog’ en ‘maar’ en ‘nog maar’, tussen ‘net’ en ‘netjes’ had het verhaal kunnen gaan. Maar de ervaren cabaretier Lanoye concentreert zich liever op de uitersten: zwart/wit, vrouw/man, gezond/ziek. Van belang lijkt alleen het verzekerde succes. Opvallend is wel dat Lanoye in Het derde huwelijk de normale hiërarchie lijkt om te keren en de zwarte vrouw als de gezonde pool presenteert. Niet Maarten, maar zijn echtgenote, Tamara, lijkt de strijd te winnen; niet hij maar zij lijkt het ‘paradijs’ (p. 171) te bereiken. Tamara is ‘een overlever, ze is creatief en vruchtbaar, ze gaat ondanks alles voor het leven en trapt niet in het cynisme en de wanhoop van onze maatschappij, waarvan Maarten doordrongen is’, zegt Lanoye in het reeds geciteerde interview. Maar het is allemaal slechts schijn. Wat uiteindelijk niet ter sprake komt is dat Tamara ook een slachtoffer is. Zij wordt herhaaldelijk misbruikt: door haar Belgische verloofde, door Phillip, haar grote liefde, en door Maarten die haar uiteindelijk letterlijk als koppelstuk gebruikt om toch nog eens met een man samen te kunnen zijn: ‘Zo dring ik steeds dieper in Tamara door. En zo voel ik, in haar, hoe Phillip eigenlijk tegen mij begint aan te stoten. Leuter bijna tegen leuter, amper van elkaar gescheiden, door weinig meer dan een membraan’ (p. 312). Dat het membraan van Tamara vergelijkbaar is met het vlies waarmee de twee helften van de opengebroken mossel aan elkaar hangen, dat aan dergelijke grenzen geweld zichtbaar wordt, wordt niet uitgewerkt. Als lezer krijg je in Het derde huwelijk bijna alles voorgeschoteld. Zelfs de ‘mossel’ van Tamara wordt ontleed. Maar de oppervlakkigheid waarmee Lanoye de dingen presenteert, beneemt ons het zicht op de mens die wordt beschreven. Stefan Hertmans heeft dat procédé in zijn essaybundel Het bedenkelijke ooit obsceen genoemd.Ga naar eindnoot3 Ik sluit me daar graag bij aan. herbert van uffelen | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
Luister naar de slachtoffers. Luc Huyse over de verwerking van het verledenHet verleden, herinnering, historische cultuur en culturele identiteit: dat alles staat de laatste decennia enorm in de belangstelling. Voor die toename van historische interesse zijn allerlei redenen aan te geven: demografische, materiële en culturele. Een ouder wordende bevolking blikt meer terug, we hebben er de tijd en middelen voor om dat te doen en ons informatie- en scholingsniveau is toegenomen. Sommigen achten deze aandacht voor het verleden buitensporig en spreken zelfs honend van ‘nostalgische incontinentie’. Anderen menen dat het hier een gerechtvaardigde vraag naar culturele wortels betreft. Of dat het simpelweg om een redelijk onschuldig tijdverdrijf gaat. Over dat type van zoete herinnering en onschuldige geschiedenis gaat het in het jongste boek van Luc Huyse niet. Huyse schrijft over onaangename geschiedenis, over dooretterende herinneringen die het leven vergallen, die niet weggaan, over de Geschichte die nicht vergehen will. Meestal komt die aan de oppervlakte na oorlogen, burgeroorlogen en regimewisselingen. Ook in dat type van herinneringen is, tragisch genoeg, een hausse waarneembaar. Dat komt natuurlijk in de eerste plaats door de hoeveelheid leed die mensen elkaar weten te berokkenen, maar ook de eerder genoemde materiële en culturele ontwikkelingen spelen een rol. Er is door technische middelen veel meer informatie dan vroeger beschikbaar, die een steeds wijder bereik krijgt. Dit grotere publiek heeft ook meer tijd en mogelijkheden om die informatie tot zich te nemen en te verwerken. Er treedt als het ware een democratisering van de geschiedenis en van het leed op. Dat laatste is opmerkelijk. Het huidige ‘Holocaustbewustzijn’ in Europa is er niet vanaf 1945 meteen geweest. Na een periode van ontkenning en verdringing is een ommekeer in de historische belangstelling gekomen, die ons heeft weggevoerd van het heldendom naar het slachtofferschap. Dat bewustzijn heeft zich verbreed naar vele latere genociden en slachtpartijen. In de verwerking daarvan spelen compassie, schuld, boete en verantwoording een macaber en ingewikkeld spel. Hierover heeft Huyse een bevlogen en geëngageerd boek geschreven. Het is gelukkig niet, zoals ik na lezing van de inleiding even vreesde, een kritiekloos moraalschrift geworden. Huyse is, behalve betrokken, ook nuchter en realistisch. Hij neemt moreel stelling, maar geeft ook praktische adviezen. Dat is belangrijk, want de dingen zijn niet altijd zo eenvoudig als ze op het eerste gezicht lijken. Om te beginnen met de slachtoffers. Dat lijkt een simpele categorie. Maar, laat Huyse zien, dat valt tegen. Wie vallen er precies onder het begrip? Zijn dat de direct getroffenen? Of ook hun naaste omgeving? Hoever strekt het net zich uit: tot het kerngezin, de extended family, tot de hele gemeenschap? En hoe lang is de keten van het slachtofferschap? In Nederland is, over de nasleep van de Tweede Wereldoorlog, een pijnlijk debat gaande over de vraag of de verantwoordelijkheid voor het leed dat de eerste generatie is aangedaan zich ook uitstrekt tot de tweede generatie en de derde generatie. Hier doemt natuurlijk het beeld op van de verantwoordelijkheid tot in het spreekwoordelijke bijbelse zevende geslacht, dat wil zeggen: oneindig. In ieder geval gaat het tegenwoordig minstens terug tot de negentiende eeuw (Huyse noemt onder andere het geval van Namibië en de Duitse massamoord op de Herrero's) en in het geval van de zwarte slavernij spreken we al gauw over vierhonderd jaar schuld. Hoe geloofwaardig is dat; bestaat er geen verjaring? Heelt de tijd niet alle wonden? Worden ze soms niet met opzet weer geopend? Moeilijke vragen. Ook vanuit het perspectief van ‘echte’ slachtoffers zelf ligt de zaak gecompliceerd. Eerst is hen onrecht aangedaan, zij zijn vernederd, gemarteld en hun naasten zijn omgebracht. Dat maakt hen echter nog niet meteen tot herkenbare en erkende slachtoffers. Zij moeten als het ware het besluit nemen zichzelf als zodanig te zien en zich in die hoedanigheid aan de wereld te willen presenteren. Dat is psychologisch en sociaal (denk aan verkrachte vrouwen en meisjes) niet altijd eenvoudig. En dan nog: om gehoor te krijgen en door de buitenwereld als slachtoffer erkend te worden moet men over culturele vaardigheden beschikken. Zonder taal, mediakennis en sociale contacten blijft men tot de naamlozen behoren. Als men de vergetelheid heeft weten te ontstijgen en gehoor vindt, begint het pas. Er zijn namelijk belangen in het spel. Van de slachtoffers (recht op genoegdoening), van andere, vergelijkbare slachtoffers (precedentwerking) en van degenen die verantwoordelijkheid nemen (materiële compensatie). | |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
Dat geeft aanleiding tot een wrange competitie bij de slachtoffers, die tot een hiërarchie van het leed leidt. Maar ook de hulpverleners kennen hun concurrentie. Huyse noemt de meer dan driehonderd hulporganisaties in Kosovo. Ook de andere kant, de dadercategorie, is niet scherp afgebakend. Het verschil tussen daders, toeschouwers en silent beneficiaries van geweld is vloeiend. Daders bemantelen vaak hun handelingen, erkennen die ook niet openlijk als wandaden door zich, vaak te goeder trouw, te beroepen op ideologische of godsdienstige overtuigingen. Soms zijn daders vroeger zelf slachtoffers geweest of treden ze wrekend op namens eerdere slachtoffers. Huyse vertelt hoe een solidariteitsbezoek aan de Kroatische slachtoffers in Vukovar ontaardt in een hetze tegen de Servische daders, die op hun beurt geslachtofferd worden. Hij geeft ook het voorbeeld van de kindsoldaten: daders en slachtoffers tegelijk. Het tableau van daders, omstanders, slachtoffers en hulpverleners is dus ingewikkeld. Dat geldt ook voor de verwerkingsstrategieën. Daarvan zijn er vele en geen enkele heeft het verlossende recept. Er is de berechting en bestraffing in eigen beheer. Onder het zojuist verslagen regime gepleegde misdaden worden bestraft door de nieuwe machthebbers. Dat loopt vaak mis. De oplossing om de berechting dan maar in internationale handen te geven, werkt
De Zuid-Afrikaanse Eunice Miya wordt getroost terwijl ze haar verhaal doet voor de Waarheidscommissie. Scène uit de film Long Night's Journey into Day. South Africa's Search for Truth and Reconciliation (2000) van Frances Reid en Deborah Hoffmann.
ook lang niet altijd goed. In Ethiopië zijn de processen ontspoord, op de internationale gerechtshoven van Den Haag en Arusha is veel kritiek. Zo heeft het Joegoslaviëtribunaal voortzetting van het geweld niet kunnen voorkomen. Daders krijgen wel erg veel rechtsbescherming. Daardoor duren processen lang en worden frustraties steeds opnieuw gevoed. Het verlenen van amnestie is wel een snelle weg, maar zeer aanvechtbaar. Huyse spreekt van het uitwissen van schuld, soms door de daders zelf. Het resultaat is dat de slachtoffers slechter af zijn dan de daders. Amnestie brengt geen verzoening en het verleden keert toch terug, zoals in landen als Spanje nu zichtbaar wordt. In waarheidscommissies ziet Huyse nog het meeste. Het lukt ook langs die weg niet altijd om tot verzoening en, waar nodig, bestraffing en genoegdoening te komen. Toch leidt de instelling ervan op zijn minst tot het ‘decimeren van leugens’ en het ‘verbreken van de stilte’. Huyse benadrukt dat er veel manieren zijn om tot een verwerking en afrekening te komen, afhankelijk van de materiële, politieke en culturele omstandigheden. Soms zal brood boven recht moeten gaan, of het afstoppen van geweld boven rechtvaardigheid. Hij waarschuwt ook tegen juridisch fundamentalisme vanuit het westen. Hij maant de ‘veldwachters van de gerechtigheid’ (p. 185) de hand in eigen boezem | |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
te steken. Hoe vlekkeloos is de bijzondere rechtspraak na 1945 in landen als België en Nederland eigenlijk verlopen? Bij alle realisme dat Huyse voorstaat, mag men volgens hem nooit het belang van de slachtoffers uit het oog verliezen. Zij verdienen voorrang: ‘Luister naar de slachtoffers’ is zijn adagium (p. 191). Ook als dat even niet kan, of tijdelijk moet wijken voor de directe leniging van materiële behoeften, mag nooit het vervolg uit handen gegeven worden. Als men dan soms gedwongen kan worden om te kiezen voor vormen van amnestie of vergeten, dan mag dat nooit definitief zijn. Men mag niet de mogelijkheid tot latere fact finding, verantwoording en berechting onmogelijk maken. Een belangrijke rol speelt hier het bewaken van bewijsmateriaal. Dat moet zoveel mogelijk zeker gesteld worden. Huyse noemt dit ‘bewarende gerechtigheid’ (p. 180). Op dat terrein kunnen ook kleine donorlanden een belangrijke rol spelen, door expertise en middelen op het gebied van archivering en ontsluiting ten dienste te stellen. Wat Huyse beweert, is verstandig. Het is niet echt nieuw. De door hem geschetste moeilijkheden en dilemma's zijn door anderen eerder en ook wel grondiger geanalyseerd. Wat Huyse soms mist aan systematiek wordt echter ruimschoots goedgemaakt door zijn persoonlijke inbreng. De kracht van het boek ligt in de combinatie van levendige verhalen over echte mensen van vlees en bloed met meer systematische gevolgtrekkingen. Daardoor wint zijn pleidooi voor flexibiliteit in de vormen van verwerking van het verleden aan overtuigingskracht. Ook omdat hij nooit het morele kompas van het belang van de slachtoffers uit het oog verliest. Wie niet zoekt naar een academische en afstandelijke verhandeling, maar naar een betrokken en tegelijk helder inzicht, vindt in Huyse een goede gids. ed jonker | |||||||||
Afkopen en wegkijken? De vrijheid van Ayaan Hirsi AliTheo van Gogh smeekte zijn moordenaar: ‘Niet doen, niet doen, kunnen we er niet over praten’. Die tragische laatste woorden illustreren perfect het wederzijdse onbegrip tussen ons en de fundamentalisten. In onze samenleving kun je over alles praten, ook over godsdienst. Een groot geloof hoeft een redelijk gesprek niet uit te sluiten. Ook levensbeschouwelijke kwesties laten een vergelijk toe. Althans, dat denken we. Fundamentalisten zien dat anders. Als je het goddelijke gelijk aan je kant hebt, is alles geoorloofd. Als je de geopenbaarde waarheid in pacht hebt, bewijs je de ongelovigen een dienst door ze van hun dwalingen te verlossen, desnoods met geweld. Met het geloof wordt niet gemarchandeerd: er is slechts één weg, één waarheid, één god. Dat we hier in het verlichte westen maar niet willen begrijpen dat er mensen zijn waarmee je geen compromissen kunt sluiten, is wellicht nog de grootste frustratie van Ayaan Hirsi Ali. Zij kent de onverzoenlijke versie van het geloof uit haar jeugd. | |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
Meer zelfs: ooit is ze zelf fundamentalist geweest. Ooit nam ze zelf, zoals ze het noemt, ‘de sneltrein naar god’. In haar autobiografie beschrijft ze hoe fantastisch het voelt te weten dat je het goddelijke gelijk aan je kant hebt. Je bent superieur aan al die anderen, die zoveel minder recht in de leer zijn. Het geeft ook een grote rust: voor alles zijn er regels, nooit hoef je nog te kiezen. Hoe is Ali uiteindelijk van haar geloof gevallen? Verschillende dingen speelden een rol: de dagelijkse onderdrukking van de vrouwen, de dubbele moraal. Ook haar leven als vluchteling was bepalend. In Somalië, Kenia, Saoedi-Arabië en Ethiopië werd ze telkens geconfronteerd met een andere islam, met andere interpretaties van regels en gebruiken: ‘voor mij moest wat ik geloofde logisch en consistent zijn’. Het allerbelangrijkste was echter het onderwijs. In Kenia leest ze op de middelbare meisjesschool klassiekers als 1984, Wuthering Heights, Huckleberry Finn en Cry, The Beloved Country. Met vriendinnetjes ruilt ze stiekem ‘sexy boeken’: pulpromannetjes van Barbara Cartland of Danielle Steel. ‘Al die boeken, zelfs de slechte, zetten ons aan het denken - rassen waren gelijk aan elkaar, vrouwen waren gelijk aan mannen - en begrippen als vrijheid, strijd en avontuur kregen meer betekenis voor ons’. Mijn vrijheid leest dan ook als een Bildungsroman. Ali houdt een pakkend pleidooi voor onderwijs en wetenschap. Als ze ergens in gelooft, dan is het in de bevrijdende kracht van kennisverwerving. Nog over die Keniaanse school schrijft ze: ‘Zelfs saaie schoolboeken over biologie en wetenschap maakten ons duidelijk hoe belangrijk het was kennis te vergaren en bij te dragen aan de vooruitgang van de mensheid’. Je zou, als je dat leest, de rondlummelende studenten van bij ons onmiddellijk een Erasmusverblijf in Nairobi toewensen. Ze schrijft openhartig over haar eigen leven: haar besnijdenis, de zelfmoord van haar zus, de gedwongen huwelijken, haar vlucht, de leugens om bestwil om haar asielaanvraag te ondersteunen. Ze is eerlijk en zoekt geen excuses. Ze beseft dat ze wel eens hoogdravend kan worden en weinig geduld heeft met mensen die bang zijn voor de vrijheid. Mijn vrijheid leert ons ook veel over onze samenleving. We zijn, vindt ze, opmerkelijk vriendelijk voor mensen die niet tot onze eigen groep behoren. Als je uit een clansamenleving komt, blijf je daar van schrikken. We vinden het normaal dat de overheidsinstellingen functioneren, dat agenten je rechten respecteren, dat de bus op schema rijdt en dat de straat wordt schoongemaakt. Als je uit een land komt dat aan anarchie ten onder ging, leer je die dingen waarderen. Nog uitzonderlijker is de verzorgingsstaat. We hebben recht op goederen en diensten, gewoon omdat we lid zijn van de samenleving en niet omdat we toevallig iemand kennen. Kom daar maar eens om in Afrika of de Arabische wereld. Ze is een beetje ontgoocheld in ons, omdat we zo achteloos omspringen met die verworvenheden. Het stoort haar dat het verwerven van de nationaliteit niet meer is dan een zuiver administratieve formaliteit. Ze begrijpt niet dat we niets terug verwachten voor al die kansen die we nieuwkomers bieden. Maar ze is ook boos op de nieuwkomers die zich van onze samenleving afkeren. Nieuwkomers klagen dat ze alleen een eenvoudige baan krijgen aangeboden en geen eerzaam beroep als advocaat of piloot. Nooit zoeken ze de oorzaak daarvan bij zichzelf, meent Hirsi Ali. Het is altijd de schuld van racisme of van discriminatie. De oorzaak ligt nooit in het feit dat ze niet de vereiste diploma's hebben of de taal onvoldoende beheersen. Ze heeft een hekel aan dat geklaag, aan dat steeds weer de schuld bij anderen leggen. ‘Groepsstrategieën om de werkelijkheid te ontlopen’, noemt ze dat. Hirsi Ali bepleit, net als de klassieke liberalen, zelfredzaamheid. Nieuwkomers moeten lezen en studeren, voor zichzelf leren denken, de moeilijke weg kiezen, geen bevoogding of speciale behandeling aanvaarden, op eigen benen staan, hard werken. Haar vertrouwen in de vrijheid en de wetenschap staat haaks op de tijdsgeest. Die is relativistisch: we verklaren andermans handelingen uit cultuur en traditie en willen vooral niet oordelen of veroordelen. Hirsi Ali vindt dat kletskoek. Culturen zijn niet allemaal even ver gevorderd: met de cijfers in de hand wijst ze op de achterstand die de islamitische regio's oplopen. Ons relativisme heeft alles te maken met schuldgevoelens over de Tweede Wereldoorlog en het kolonialisme, stelt ze. We zijn bang om voor | |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
racist te worden versleten en dus tonen we altijd maar weer begrip en praten we alles goed. In de praktijk is onze veelgeprezen tolerantie niet veel meer dan ‘afkopen en wegkijken’. We doen geen inspanningen om nieuwkomers te integreren, omdat we ze onze waarden niet durven op te leggen. Dat is een onbarmhartige benadering, vindt ze: we veroordelen mensen tot hun cultuur, we offeren individuen - vooral dan vrouwen en kinderen - aan hun gemeenschap. Hirsi Ali ziet maar één oplossing: de overgang van de wereld van het geloof naar die van de rede. In Europa hebben we die stap gezet: christenen nemen de bijbel niet langer letterlijk en aanvaarden het bestaansrecht van andersdenkenden. Hetzelfde zal moeten gebeuren in de islamwereld, liefst zo snel en radicaal mogelijk. Wij in het westen mogen die overgang niet nodeloos rekken. We bewijzen nieuwkomers geen dienst door te veel eer te bewijzen aan voorbijgestreefde praktijken en gedachten. ‘Culturen die bol staan van onverdraagzaamheid en haat vormen geen respectabele andere manier van leven’. De vraag blijft uiteraard hoe je mensen, desnoods tegen hun zin, op het pad van de wetenschap en de verlichting kunt sturen. Hirsi Ali lijkt er wel erg zeker van dat er niet zoveel voor nodig is om de aanhangers van de ‘voorbijgestreefde praktijken en gedachten’ van hun dwalingen te overtuigen. Zo denkt ze bijvoorbeeld dat door het verspreiden van rationalistische geschriften de moslims tot inkeer zullen komen. Soms klinkt Hirsi Ali wel heel nadrukkelijk als een ouderwetse antiklerikaal. Het valt te vrezen dat Hirsi Ali's aanpak, net als die van de antiklerikalen destijds, de moslims eerder zal sterken in hun overtuigingen dan aan het twijfelen brengen. Als je mensen frontaal aanvalt, luisteren ze niet naar je argumenten. De geleidelijke aanpak van diegenen die ze lauwheid en relativisme verwijt, zal mogelijk meer opbrengen. Als je moslims als redelijke mensen tegemoet treedt en ze respectvol maar kordaat op de onverenigbaarheid van sommige gebruiken met de moderne verworvenheden wijst, is de kans groter dat je tot een zinvol gesprek komt. Maar Ayaan Hirsi Ali heeft op één belangrijk punt natuurlijk wel gelijk: ook voor ons moet gelden dat over sommige dingen niet valt te marchanderen. Mijn vrijheid herinnert ons eraan dat er een punt is waar dialoog ophoudt en waar we de moed moeten durven opbrengen om onze overtuigingen te verdedigen tegen diegenen die ze te vuur en te zwaard willen bestrijden. patrick stouthuysen | |||||||||
Inktpatronen: zwarte, witte en grijzeDe geschiedschrijving van het uitgeversbedrijf in Vlaanderen en Nederland bevindt zich in een ietwat paradoxale situatie. In Nederland is er een weelde aan monografieën en proefschriften over afzonderlijke uitgeverijen, maar een synthese ontbreekt. In Vlaanderen bestaat er een - voorlopig en onvolkomen - overzicht van het hele uitgeverijwezen in de negentiende en de twintigste eeuw, maar grondige studies over individuele uitgeverijen zijn er bijna niet. Hoe voorlopig en onvolkomen de hier bedoelde tweedelige Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen (1984 en 1987) is, weet niemand beter dan ik, want ik heb ze zelf geschreven. In de laatste jaren verbetert de situatie in Vlaanderen; er komen detailstudies en (meestal partiële) fondslijsten, die ons een heel eind vooruithelpen. Voor West-Vlaanderen bijvoorbeeld heeft Andries Van den Abeele in dat opzicht pionierswerk verricht, maar ook een opstel als dat van Jan Stuyck over de Antwerpse uitgeverij Regenboog van Lode Rigouts (in De Trust der Vaderlandsliefde, AMVC-Letterenhuis, 2005) brengt een alleraardigst beeld van een klein, moedig bedrijfje uit het interbellum dat het helaas niet lang kon rooien. Aan de Universiteit Antwerpen wordt, met Louis Paul Boon als invalshoek, naarstig gewerkt aan een exploratie van het fonds van Angèle Manteau, wat onder meer resulteerde in een reconstructie van het fonds in de jaren 1938-1955 (door Ernst Bruinsma en Jan Stuyck) en 1956-1970 (door Kevin Absillis); het laatstgenoemde boek (Een kleine uitgeverij van stand, L.P. Boon-Documentatiecentrum en Demian, 2005) brengt tevens een gedegen overzicht van de ontwikkeling van de uitgeverij | |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
Medewerkers van D.A.V.I.D. (De Algemene Vrije Illegale Drukkerij), cartoon uit Metro, 1944, Collectie De Bezige Bij.
in de betrokken jaren. Angèle Manteau was in zoverre een atypisch fenomeen in de Vlaamse uitgeverij dat zij als Franstalige geen enkele band had met de Vlaamse Beweging en dus een vreemde eend was in de bijt die in haar beginperiode - de late jaren '30 - verder werd bevolkt door flaminganten als Joris Lannoo, Eugène De Bock (De Sikkel), Maurits De Meyer (Standaard Boekhandel), Korneel Goossens (Het Kompas), Antoon Thiry (Die Poorte), Martha Van de Walle (Zeemeeuw, Wiek Op), Albert Pelckmans (De Nederlandsche Boekhandel) en anderen. De Tweede Wereldoorlog creëerde, zoals bekend, een nieuwe situatie voor de uitgeverijen: ze werden door de bezetter in het oog gehouden, maar in Vlaanderen, met zijn militaire bestuur, toch heel anders dan in het door burgers bestuurde Nederland. De Nederlandse boekenbranche kenmerkte zich door ‘een fijnmazige nazificatie door Nederlandse functionarissen die doorgaans voor de oorlog al in het boekenvak werkzaam waren geweest’, terwijl in Vlaanderen ‘censuur vooraf niet of nauwelijks plaatsvond’, zodat het boekbedrijf er ‘in grote lijnen functioneerde net als voor de oorlog’. Van een uitgebreid ondergronds literair circuit was in Vlaanderen, anders dan in Nederland, dan ook geen sprake. De citaten zijn ontleend aan de twee inleidende hoofdstukken van het boek Inktpatronen, dat (facetten van) De Tweede Wereldoorlogen het boekbedrijf in Nederland en Vlaanderen in kaart wil brengen. Ze zijn respectievelijk van de hand van Hans Renders, de auteur van een boek over de beginjaren van De Bezige Bij, en Ernst Bruinsma, die in Antwerpen promoveerde op de geschiedenis van uitgeverij Manteau van de stichting tot 1953. Op die twee inleidingen volgen detailstudies, met telkens een (poging tot) fondsreconstructie, over de Nederlandse uitgeverijen De Arbeiderspers (Sjaak Hubregtse), Bruna (C.J. Aarts), De Amsterdamsche Keurkamer (Gerard Groeneveld), Contact (Lisa Kuitert), Het Spectrum (Otto S. Lankhorst), Stols (Sjoerd van Faassen en Salma Chen), Allert de Lange, Boekenvrienden Solidariteit en Querido (Peter Manasse), De Bezige Bij (Hans Renders) en Tiefland en Pantheon (Hendrik Edelman) en over de Vlaamse bedrijven en bedrijfjes De Lage Landen (Marnix Beyen), Manteau (Jan Stuyck en Ernst Bruinsma), De Burcht, Die Osterlingen en De Phalanx (Michel B. Fincoeur) en Lannoo (Romain Vanlandschoot). Dat de Vlaamse uitgeverijen in de minderheid zijn, komt, zo zeggen de samenstellers, doordat ‘het onderzoek naar uitgeverijen in de twintigste eeuw in Vlaanderen nog in de kinderschoenen staat.’ (Ik zal ze niet tegenspreken.) Een hoofdstuk over het zogenaamde K-nummer, een kengetal dat in Nederland ter controle van de papierdistributie werd toegekend aan de geregistreerde drukkers en waar veel misverstand over bestaat, rondt het geheel af. | |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
Het boek is doorgaans onderhoudend geschreven en bovendien fraai geïllustreerd. Sommige hoofdstukken bouwen voort op (of resumeren) bestaande studies en zijn daarom minder prikkelend dan andere, waarin nieuw onderzoek is verwerkt -: de bijdrage over uitgeverij Lannoo bijvoorbeeld, die twee kleine antisemitische spatjes op het blazoen van de stichter onder de loep neemt, of het opstel over De Lage Landen, waarin gebruik is gemaakt van het repressiedossier - of waarin heel duidelijk een standpunt ten aanzien van de besproken uitgever(ij) wordt ingenomen - bijvoorbeeld over Sander Stols: ‘een weinig principiële, accommoderende kleine krabbelaar.’ Er is veel zorg besteed aan de instructieve fondsreconstructies, minder aan het correct weergeven van met name Duitse titels en citaten, die in een boek als dit vanzelfsprekend nogal eens voorkomen. Er is een overvloed aan umlauten in het boek, maar lang niet altijd op de juiste plaats (genre Büchhändler - Büch zoals Boudewijn dus - of nog de auteur Joachim von der Goltz, die in een ander hoofdstuk dan weer von der Göltz heet); anderzijds hadden ze dan weer niet misstaan op woorden als Einführung of tausendjährig. Ook naamvallen sneuvelen vaak bij het citeren, maar niet altijd consequent, zodat sommige boektitels er in de lopende tekst anders uit zien dan in de fondslijst. Het is een klacht die ik niet voor het eerst laat horen en die, als het zo doorgaat met de belangstelling voor het Duits in Nederland (en Vlaanderen), in de toekomst nog wel meer te horen zal zijn - tot er niemand meer is die de fouten opmerkt. Dat doet weinig af aan het verheugende feit dat de belangstelling voor de rol van het boek in het maatschappelijke leven, in casu in een cruciale periode van onze geschiedenis, zichtbaar groeiende is en dat daar dan af en toe weer een mooi boek uit voortkomt. Dit boek bijvoorbeeld, verschenen bij De Bezige Bij, destijds een ‘vrije uitgeverij in oorlogstijd’, zoals Hans Renders ze noemde. Geen slechte keus voor een boek als dit. ludo simons | |||||||||
Over kampliteratuurToen Eén dag van Ivan Denisovitsj van Aleksander Solzjenitsyn in 1962 verscheen, schreef Varlam Sjalamov een brief aan de auteur. ‘Waar ligt dat wonderbaarlijke kamp?’, aldus de schrijver, zelf ex-gevangene van de goelag. ‘In mijn tijd zou ik er graag al was het maar een jaartje gebleven zijn.’ Sjalamov wilde Solzjenitsyn niet schoolmeesteren, maar aantonen dat iedere kampervaring een andere ervaring is geweest. Heeft het dan zin om die verhalen te ordenen en te onderzoeken of ze een apart genre zijn? Loont het de moeite om ze met elkaar te vergelijken en de overeenkomsten en verschillen op te tekenen? Jacq Vogelaar vindt van wel. Er staat immers veel op het spel. In Face à l'extrême schreef de Frans-Bulgaarse schrijver en literatuurwetenschapper Tzvetan Todorov dat ‘de kampen [...] het toppunt van het terreurprincipe [zijn].’ De kampliteratuur doet daarom diep nadenken over wie en wat we zijn, aldus Vogelaar. Bewijst ze dat beschaving slechts een laagje vernis is? Of toont ze aan dat beschaving ‘in de spieren en zenuwen van de mens zit’ en dus onverwoestbaar, zelfs wanneer ‘de mens aan de grenzen van het menselijke’ is beland? Vogelaar volgt voor zijn ‘archieven van de pijn’ een eigengereide leesroute. Zijn boek is inleiding noch overzicht, maar een leesverslag. Onderweg speurt hij naar sleutelwoorden en grondtrekken. Soms helpt hem dat vooruit, soms niet. ‘Naarmate ik meer kampverhalen las,’ geeft hij toe, ‘begonnen ze meer door elkaar te lopen.’ Maar Vogelaar is een doorzetter. En vooral een echte lezer. Lezen wat er precies staat, is ontzettend belangrijk. ‘Ik heb het over lezen en herlezen: dóórlezen helpt soms ook.’ Geen wonder dat Vogelaar een bloedhekel heeft aan tekstmisbruik en paraliteraire kitsch. Gelukkig besteedt hij niet veel aandacht aan het lyrisch-filosofische koeterwaals van de talloze fraseurs en parafraseurs. Vogelaar aast op authenticiteit. De stelling van Elie Wiesel dat een verhaal over Treblinka ofwel geen verhaal of geen verhaal over Treblinka is, vindt hij daarom nietszeggend. De vraag is niet of kampverhalen literatuur zijn. De vraag is evenmin of er een moreel verbod moet zijn op esthetiek. Een betere vraag is of een tekst de passende vorm heeft. Laat de schrijver met andere woor- | |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
den ‘zijn materiaal tot z'n recht komen?’ Dat is de leidraad bij Vogelaar. Goede kampliteratuur concentreert zich ‘op reflectie, verwerking, ervaring als bewuste verdubbeling van de beleving, herinnering, kortom, haar indirectheid, de afstand en tijd die voor schrijven en verwerken vereist zijn.’ Gewapend met die maatstaf ontdekt Vogelaar de ene na de andere parel in de kampliteratuur. Ieder verhaal doet vragen rijzen, iedere benadering vereist een grondige analyse. Vogelaar biedt zijn ontdekkingen mondjesmaat aan. Wat is een kampmens? Van wie is het kamp? Waarom is kampliteratuur in tegenspraak met de kampen? Wat is de kern van elk voorwoord bij kampmemoires? Waarom is het portret de basisvorm van kampliteratuur? Wat is het belang van kampdromen? Hoe verwerk je feitenmateriaal tot een beeld? Hoe houd je hoofd- en bijzaken uit elkaar? Worden goelagliteratuur en nazikampliteratuur verschillend gelezen? Pas in het allerlaatste hoofdstuk besluit hij dat ‘het betere kampverhaal [...] veel meer een onderzoek [is] naar iets wat de overlevende ook zelf niet, of niet goed of niet precies genoeg, weet.’ Deze aanpak vergt geduld van de lezer. Vogelaar is minder bezig met structuur dan met inhoud. Een nieuw hoofdstuk hoeft geen stap vooruit te zijn in de afbakening van zijn onderwerp. Wat Vogelaar wil, is grondig lezen en ontleden. Daarom bestaat ieder hoofdstuk uit een aantal coda's, leesroutes, excursies, eerste indrukken en naschriften. Op bladzijde 451 geeft hij zelf toe dat ‘de volgorde van [z]ijn lectuur [...] een benadering in[houdt] die zich misschien stap voor stap als een methodische benadering ontvouwt.’ Had hij dat niet in zijn inleiding moeten vermelden? In ieder geval komt de kampliteratuur slechts langzaam uit de mist tevoorschijn. Zo lees je pas op bladzijde 535 dat door veel kampverhalen een draad loopt die ze ‘verbindt of verknoopt, misschien kun je het een drijfveer noemen: de wens om met alle schrijven en vertellen op z'n minst één dag in het leven van een kamp te laten zien, door die als het ware in te lijsten.’ In ruil voor deze strategie van uitrekking en vertraging krijgt de lezer een goudmijn aan aangrijpende uittreksels en een reeks fascinerende analyses en interpretaties. Vogelaar houdt niet van sprakeloosheid, niet van overlevenden van de kampen en niet van commentatoren die met de taak worden belast om het kaf van het koren te scheiden en reputaties te herstellen of ter discussie te stellen. En dat is terecht. Wat schiet iemand ermee op als een overlevende in zijn memoires noteert dat hij geen woorden kan vinden om de barbarij weer te geven? Wat Over kampliteratuur zo belangrijk maakt, is de eigenzinnige keuze van Vogelaar. De speurtocht naar de meest authentieke (en daarom ook beste) kampliteratuur levert niet alleen schitterende portretten van vergeten of onbekende schrijvers op, maar doet ook de verbluffende kennis en de scherpste analytische krachten van Vogelaar vrijkomen. Vreemd is wel dat de Hongaarse Nobelprijswinnaar Imre Kertész ontbreekt. Is dat omdat Vogelaar vooral houdt van kampverhalen van de eerste generatie, d.w.z. van auteurs die onmiddellijk na hun bevrijding hun herinneringen hebben opgeschreven? Kertész begon inderdaad pas tientallen jaren later aan zijn zogenoemde Auschwitz-boeken. Voorts besteedt Vogelaar ook aandacht aan een groep vrouwelijke auteurs en pakt hij enkele controversiële thema's aan. Vooral de grijze zone boeit hem. Wat doe je met kampverhalen van partijgangers of met de zogenoemde flessenpost van leden van het Sonderkommando van Auschwitz? Deze laatste groep schrijvers wil Vogelaar volledig rehabiliteren. Primo Levi had gezegd dat deze joodse gevangenen ‘an extreme case of collaboration’ vertegenwoordigden. Zij begeleidden de joodse transporten immers naar hun dood en zorgden ervoor dat iedereen zich rustig uitkleedde en braaf de gaskamer binnenstapte. Vogelaar bewijst dat het Sonderkommando respect en bewondering verdient. Hun boodschappen, in flessen verstopt en in de grond begraven, waren geen noodkreet, maar een ‘integraal onderdeel’ van het verzet. Deze joden wisten dat ze zouden sterven. En toch wilden ze de wereld niet verlaten zonder die wereld kond te doen wat ze hadden gezien en meegemaakt. In alle eenvoud. Zonder dat de werkelijkheid geweld werd aangedaan. Zonder overdrijvingen. Zonder sensatiezucht. Het ideale kampverhaal. joseph pearce | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
Krimpende verantwoordelijkheden. Nederlandse burgemeesters in oorlogstijdIn het voorjaar van 2006 publiceerde Peter Romijn zijn langverwachte geschiedenis van de Nederlandse ‘burgemeesters in oorlogstijd’. Het is een centraal thema in de Nederlandse bezettingsgeschiedenis. Burgemeesters werden tijdens de Tweede Wereldoorlog geconfronteerd met tal van moeilijke keuzes en dilemma's. Verwijzend naar deze politieke en persoonlijke gewetensproblemen, werd ‘als een burgemeester in oorlogstijd’ na de oorlog in Nederland zelfs verheven tot een spreekwoord. Vaak ging de naoorlogse discussie over de juiste timing van het ontslag nemen, maar Romijn is veel meer geïnteresseerd in een analyse van het handelen zelf. Hoewel er in Nederland veel belangrijke werken bestaan over de lokale bezettingsgeschiedenis - van Burgemeester in bezettingstijd door oud-burgemeester J. Boot tot tal van lokale monografieën - ontbrak tot nu een wetenschappelijk synthesewerk. Romijn is als hoofd onderzoek van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) en hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam in ieder geval de geknipte persoon om klaarheid te brengen in deze complexe materie. Het boek is erg ambitieus van opzet. Het is veel meer dan enkel een strikte geschiedenis van het lokale bestuursapparaat. Er is aandacht voor het centrale en provinciale bestuursniveau, voor politie en justitie, voor het Duitse bezettingsapparaat en uiteindelijk voor de lokale civil society. Romijns boek is eigenlijk een meer algemene geschiedenis van wat in België de ‘politiek van het minste kwaad’ heet. Romijn beschouwt het Nederlandse bestuursapparaat overigens als een bestuurlijk geheel met het Duitse. Daarmee gebruikt hij een andere invalshoek dan C.J. Lammers in zijn in 2005 gepubliceerde boek Vreemde overheersing. Bezetten en bezetting in sociologisch perspectief, waarin het onderscheid tussen bezetter en inheemse elite centraal staat. Romijn onderscheidt drie grote krachtlijnen. De rol van de burgemeester in de Nederlandse maatschappij (als een door de centrale overheid benoemde regent-ambtenaar), de bestuursevolutie doorheen het bezettingsverloop (met het wijzigende bezettingsperspectief) en het conflict tussen de staat en de maatschappij of civil society (als gevolg van wat Romijn de ‘geïmporteerde’ nationaal-socialistische revolutie noemt). Dit laatste was in Nederland bijzonder prominent, gezien het radicale politieke karakter van het burgerlijke bezettingsbestuur (de Zivilverwaltung). Deze drie krachtlijnen funderen de probleemstelling van het boek, maar worden vooral opnieuw van belang aan het einde van het boek (in wat Romijn niet de ‘conclusie’ maar de ‘epiloog’ noemt). In het boek zelf staan enkele concrete hoofdthema's voorop. Het is duidelijk dat Romijn de ordehandhaving als een centraal thema ziet. Dat geldt ook voor de jodenvervolging, waaraan heel wat aandacht wordt besteed. Natuurlijk blijft de jodenvervolging door het hoge mortaliteitscijfer van de Nederlandse joden een centraal gegeven in de Nederlandse bezettingshistoriografie, maar tegelijk is de jodenvervolging een uitgelezen thema om de gewetensproblemen, belangenafwegingen, prioriteitenbepalingen en wettelijke afbakeningen in de lokale praktijk te onderzoeken. Secretaris-generaal Karel J. Frederiks van Binnenlandse Zaken staat centraal in het hele verhaal. Een geschiedenis van de Nederlandse burgemeester in oorlogstijd zonder aandacht voor Frederiks is immers niet mogelijk. Frederiks vertegenwoordigde vanaf het begin tot het einde (voor hem in september 1944) de lijn van ‘zitten blijven’. Het was beter de principes eventjes opzij te zetten en verder te besturen, dan principieel ontslag nemen en de benoeming van een NSB-burgemeester mogelijk te maken. Om de steeds verdergaande ombuiging van de principes mogelijk te maken, gebruikten Frederiks en ‘zijn’ burgemeesters de zogenaamde strategie van de ‘krimpende verantwoordelijkheden’. Frederiks trachtte in delicate materies (zoals de arrestatie van onderduikers of joden) de bevoegdheden van burgemeesters zodanig te beperken dat zijn korps zich niet aan de maatregelen hoefde te verbranden. Dat hij hiermee eigenlijk geleidelijk meer macht in de handen gaf van de NSB-collaborateurs op justitie en de bezetter en zo zijn oorspronkelijke uitgangspunt zelf teniet deed, kwam blijkbaar nooit bij Frederiks op. Dit boek biedt tal van boeiende vergelijkingsmogelijkheden met Vlaanderen en België. Kenners van de Belgische bezettingsgeschiedenis zullen vaak opvallende parallellen zien, maar even vaak grondige | |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
verschillen. Deze studie biedt veel elementen om het verschil tussen het militaire bezettingsbestuur in België en het burgerlijke bezettingsbestuur in Nederland te illustreren, met name inzake justitie en politie. De verschillen tussen Nederland en België/Vlaanderen zijn vooral manifest en talrijk tijdens de eerste fase van de bezetting. Zo bleef in Nederland de machtsstrijd om de controle over de politie, die in de jaren 1930 woedde tussen Binnenlandse Zaken en Justitie, in 1940 en 1941 nog gewoon voortduren, iets waar de bezetter handig gebruik van maakte. Ook de enorme invloed van de vrees voor een NSB-regering valt op. Het belang van het omgekeerde spiegelbeeld vanaf april-mei 1941 springt eveneens in het oog: terwijl in België Justitie in handen bleef van een niet-collaborateur en Binnenlandse Zaken in handen kwam van VNV-lid Gerard Romsée, kwam in Nederland Justitie in handen van NSB-lid J.J. Schrieke en bleef Binnenlandse Zaken bij Frederiks. Ook werd de invoering van het lokale Führerprinzip met de uitschakeling van de gemeenteraden in Nederland veel sterker als een breukmoment ervaren dan in België. Na de april-mei-stakingen van 1943 namen de overeenkomsten met België toe. In zijn derde en laatste deel beschrijft Romijn ‘de lange bestuurscrisis’, waarin woorden als desintegratie en ontwrichting centraal staan, op dat moment ook kenmerkend voor de Belgische bezettingssituatie. In zijn epiloog koppelt Romijn zijn drie grote krachtlijnen met de concepten van de Engelse politicoloog David Beetham over legitimiteit en de dynamische relatie tussen bestuurders en bevolking. Met name het eerste punt, over de rol van de burgemeester en de rechtvaardiging als bron van legitimiteit, is interessant. In 1940 was blijven zitten en samenwerken met de bezetter in het kader van de openbare orde een bron van grote legitimiteit bij de bevolking en samenleving. Geleidelijk verloren de burgemeesters die het langst bleven zitten echter elke legitimiteit. De Nederlandse burgemeester bleef doordrongen van de paternalistische beschermingsreflex die in het oude bestel zo belangrijk was. Met name het ‘handhaven van de orde’ ten koste van alles, was een principe dat naarmate de bezetting vorderde tot steeds grotere contradicties leidde. Veel burgemeesters konden zich echter onmogelijk losmaken van de cumulatie van jarenlange bestuurservaring en van de lijn die Frederiks tot het bittere einde bleef uitzetten. Tijdens en na de april-mei-stakingen van 1943, bleek hoe zeer veel burgemeesters van het ‘oude bestel’ waren vervreemd van hun eigen bevolking en hun ambtelijke omgeving die intussen andere prioriteiten legden. Romijn wijkt overigens ook sterk af van de soms nog dominante perceptie van NSB-bestuurders als onbekwame, criminele collaborateurs. Vele NSB-burgemeesters komen bij Romijn naar voren als mensen die vanuit hun denkbeelden over politiek, bestuur en het burgemeesterschap ook hun best deden en soms zelfs bescheiden resultaten konden boeken. De auteur behoudt zo een erg objectieve afstandelijkheid. Hij oordeelt nooit, al geeft hij toe dat de logica van Frederiks ‘desastreuze’ gevolgen had. Al bij al is dit een standaardwerk geworden en een essentieel boek voor de Nederlandse bezettingsgeschiedenis. Het heeft ook een veel ruimer bereik dan de titel op het eerste gezicht doet vermoeden. Ondanks het wetenschappelijke karakter en de empirische diepgang, is het erg vlot geschreven. Romijn hanteert een verhalende schrijfstijl waarin de chronologie van de gebeurtenissen de voorrang krijgt op een strikte thematische afbakening. De auteur gebruikt op de juiste momenten concrete voorbeelden. Op die manier slaagt hij erin dit vuistdikke boek tot een zeer leesbaar geheel te maken. nico wouters | |||||||||
Vlaamse politicologen op zoek naar politiekEr waart een spook door Europa: het spook van de Opstand tegen een Wereld in Verandering. In veel landen bespeurt men een sociaalconservatieve nostalgie naar vroegere tijden en oude zekerheden. Een roep om de terugkeer van traditionele gemeenschapszin en normen en waarden. Er is verzet tegen de ontwortelende globalisering in al zijn gedaanten (economische liberalisering, de multiculturele | |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
Wereld Sociaal Forum, Porto Alegre, Brazilië, 2005.
samenleving) en een toenemende afkeer van liberale, individualistische en materialistische waarden. Populisme en provincie verzetten zich tegen grootsteedse kosmopolitische postmoderniteit. We hebben hier te maken met de dragende krachten achter de afwijzing van de Europese Grondwet in Frankrijk en Nederland. Het is ook de trend onder de uitslag van de Oostenrijkse verkiezingen en recent: de opnieuw spectaculaire uitslag van de Nederlandse parlementsverkiezingen van november 2006. Het electoraat zoekt zijn heil liefst bij charismatische leiders met een ouderwets waardegeladen ideologisch verhaal. Wat is hier aan de hand? Wat verklaart deze spookverschijning? Is hier sprake van een grote representatiecrisis van de gevestigde politiek? Of draait het om een bredere identiteitscrisis van een samenleving op drift? Deze vragen komen op indirecte manier aan de orde in de verzamelbundel Op zoek naar politiek, waarin enkele van Vlaanderens meest vooraanstaande politicologen (Marc Hooghe, Kris Deschouwer, Stefaan Walgrave e.a.) een zoektocht ondernemen naar het verdwijnen van de politieke macht van onze beroepspolitici. Zij hebben zich laten inspireren door de diagnose van Luc Huyse dat ‘de politiek zich verplaatst heeft’ en vragen zich af wat dit betekent voor het democratisch karakter van de samenleving. Luc Huyse stelt dat ‘politieke besluitvorming voor een stuk gemigreerd is naar andere cenakels’. We hebben steeds minder het gevoel dat nationale parlementen en regeringen nog daadwerkelijk greep hebben op wat er gaande is in de samenleving. De nationale en institutionele politiek verliest aan alle kanten reële macht. De politiek is zo lek als een zeef: de macht om daadwerkelijk iets te kunnen veranderen, vloeit weg naar alle kanten tegelijk. Ze verliest macht aan internationale organisaties, Europa, ngo's, aan het bedrijfsleven, aan gewone burgers, aan de rechter en de media. Tegen alle schijn in houden onze beroepspolitici nog de illusie van macht en invloed in stand, maar politieke besluitvorming is steeds minder een zaak van politici die actief zijn binnen de grenzen van de nationale staten. Op zoek naar politiek gaat op zoek naar de gevolgen van deze verplaatsing van de politiek. De auteurs stellen zich de kernvraag: is het erg? Zal de verplaatsing van de politiek (weg van politieke partijen, nationaal parlement en de nabestaat) leiden tot minder democratie? Of zijn er nieuwe plaatsvervangende vormen van politiek en democratie denkbaar en realiseerbaar? Het opmerkelijke aan dit boek is dat het doelbewust de pessimistische visie probeert te weerleggen die overheerst als men het heeft over de verplaatsing van de politiek. Ook in het overgrote deel van de lite- | |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
ratuur domineert antiglobaliseringspessimisme: het wegvallen van de grenzen van de natiestaat en van de officiële institutionele politiek zal leiden tot minder democratie, zo wordt dan gesteld. Er zijn immers geen democratische procedures, spelregels en verantwoordingsmechanismen bij de nieuwe actoren van politieke besluitvorming, zoals multinationale ondernemingen, journalisten of rechters. De Vlaamse politicologen van Op zoek naar politiek vertrekken vanuit een optimistische visie: globalisering betekent niet noodzakelijk het einde van de democratie zoals we die nu kennen. Fris, provocatief en postmodern probeert men ‘voorbij de politiek’ te denken, op zoek naar Politiek Niemandsland, voorbij de platgetreden paden van de geïnstitutionaliseerde politiek. Waar nu situeert men dat nieuwe Politieke Niemandsland, daar waar de (Brusselse) Wetstraat en de Haagse kaasstolp van het Binnenhof in geen velden of wegen te zien zijn? Het blijkt te gaan om transnationale sociale bewegingen, politieke consumentenacties, de krochten van de Europese Unie en de media (helaas ontbreken het internationale bedrijfsleven, de natuurwetenschap en de rechterlijke macht als ‘locaties van nieuwe politieke besluitvorming’). Achtereenvolgens passeren de volgende hoofdstukken de revue: 1. nieuwe vormen van politieke participatie en maatschappelijke betrokkenheid, niet langer via de traditionele kanalen van politieke partij en vakbeweging, maar nu als lifestyle politics: individueel wendbaar politiek consumentisme, vooral beoefend door hoger opgeleide jongeren met een afkeer van (massa)instituties. 2. de ‘meeverplaatsing’ van ogenschijnlijk nationaal gebonden sociale bewegingen, met als illustratie de grote transnationale verzetsactie tegen de oorlog in Irak; 3. de zelfopheffing van natiestaten in de Europese Unie en het legitimiteitsprobleem van een ‘meerlagig politiek systeem’; 4. nationale politieke partijen die vermalen worden tussen processen van Europeanisering en regionalisering; 5. de pers als politieke speler en 6. de overgang van de homogene natiestaat naar etnisch diverse gemeenschappen. Al in zijn inleiding concludeert samensteller en hoofdauteur Marc Hooghe, dat dit boek laat zien dat sombere veronderstellingen over de gevolgen van de verplaatsing van de politiek niet altijd ondersteund worden door onderzoek. Er zijn vormen van democratie mogelijk buiten de Wetstaat. Zie andere vormen van politieke en maatschappelijke participatie bij de jongere generaties, zie het Internationaal Strafhof, zie succesvolle mediagenieke acties van niet-gouvernementele organisaties, zie het Europees Parlement. Met enige slagen om de arm wordt dit ‘empirisch’ optimisme gepresenteerd. Men erkent wel dat het grote legitimiteitsprobleem van het Europese project, waar democratie en schaalvergroting elkaar fors bijten, bijna een domper op de feestvreugde is. Maar bijna ongemerkt loopt dit boek over in een normatief-educatief betoog. Optimisme of geen optimisme, democratie of geen democratie: ‘Onze samenleving staat de komende decennia voor een gigantisch leerproces. We zullen moeten leren leven met een politieke ordening waarin steeds meer problemen op een internationaal niveau moeten worden aangepakt [...] We zullen ook moeten leren leven met een samenleving die steeds diverser wordt en die zich steeds minder laat regeren via traditionele recepten en voorschriften’. Het is de vooropgezette bedoeling van dit boek - de samenleving, en dus de lezers, een onvermijdbaar leerproces voorhouden - die het uiteindelijk tot een politiek pamflet maakt, tot het cursusboek ‘Hoe optimistisch te blijven in een wereld in verandering?’. Mijn punt nu is dit: het door elkaar heen lopen van zowel een empirische als normatieve weerlegging van de pessimistische visie op de zich internationaliserende wereld, maakt dit boek sympathiek, maar naïef; politiek correct maar politiek choquerend. Immers, de auteurs in dit boek geven zich veel te weinig rekenschap van het feit dat er winnaars en verliezers zijn van het enorme transformatieproces waarin onze nationale samenlevingen gevangen zitten. Het optimistisch bejubelen van de Nieuwe Wereld is bovenal weggelegd voor hoger opgeleiden, voor een welvarende elite, voor mensen voor wie internationale carrières, zich uitdrukken in het Engels en ‘levenslang leren’ geen bedreiging, maar een uitdaging vormen. Voor grote groepen anderen, die onzeker zijn over deze veranderingen, of zich er slachtoffer van voelen is dat een heel ander verhaal. En de grote vraag is of de empirische en normatieve weerlegging door de Vlaamse toppoliticologen een overtuigend verhaal op tafel brengt, ook voor deze groepen. Is hun optimisme over de nieuwe wereld | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
bijvoorbeeld sterk genoeg als probaat tegengif tegen het eigen-volk-eerst-gedachtegoed? Dat wens ik ten zeerste te betwijfelen. Men gaat er veel te achteloos vanuit dat de gemiddelde Vlaming of Nederlander zich wil en kan ‘internationaliseren’. Bij het grote leerproces van onze samenleving zijn er nog een paar hindernissen, weet ook Marc Hooghe. ‘Een hinderpaal daarbij is wel dat we mentaal nog steeds te zeer vasthangen in de grenzen van de oude natiestaten. [...] Bij een deel van de bevolking zie je ook nog steeds heimwee naar een geïdealiseerd verleden, toen iedereen in Vlaanderen nog blank en Nederlandstalig was, en een onwil om de ogen te openen voor een nieuwe, meer kleurrijke realiteit.’ Het is de aanname die hieronder schuilgaat, dat mensen zich zullen willen schikken in de zelfopheffing van de natiestaat, de zelfopheffing van de officiële politiek (waar democratisch burgerschap steunt op het one man, one vote-principe) en de omarming van de multiculturele werkelijkheid, die problematisch en riskant is. Ja, misschien wel van een historische en sociologische naïviteit. Voor Belgen is de zelfopheffing van de federatie België misschien niet zo choquerend (want men is al flink halverwege), maar het gaat hier qua gevoelswaarde om de zelfopheffing van Vlaanderen, Wallonië, Nederland, Duitsland, ten gunste van, ja, waarvan: een diffuse, diverse wereldsamenleving. Hoe houdbaar is dit precedentloze en traditieloze toekomstbeeld in termen van sociale cohesie en democratie? En hoe bestendig is het tegen de vijanden van de open samenleving, tegen populistische reacties of erger? En gelooft de elite zelf eigenlijk wel in haar kosmopolitische utopie? Wat zich hier wreekt, is de door Marc Hooghe zelf met zoveel verve geanalyseerde ‘participatieparadox’. Die stelt dat hoe intensiever politieke en maatschappelijke participatie is (in termen van moeite die het kost om eraan deel te nemen), hoe meer het enkel de elite zal zijn die er ook effectief gebruik van maakt. Het kernprobleem is nu dat die hele Nieuwe Wereld, zoals geschetst door Hooghe c.s., één grote participatieparadox oplevert: die Nieuwe Geglobaliseerde Wereldsamenleving dreigt alleen toegankelijk te zijn voor de elite! Het is het grote tekort van dit boek dat men geen of nauwelijks oog heeft voor de schaduwzijden en verliezers van de Nieuwe Wereld die men ons als onafwendbaar leerproces voorschotelt. Dat is onbegrijpelijk. Van politicologen verwacht ik niet louter een educatief cursusboek met als strekking: ‘pas u aan aan nieuwe realiteiten, leer ermee te leven en wees niet zo somber’. Hoe belangwekkend als empirische analyse dit ook mag zijn, van politieke wetenschappers verwacht ik daarnaast oog voor weerstand, verzet, belangenstrijd, waardeconflicten en machtsstrijd rondom maatschappelijke verandering. Die duistere Machiavelli-dimensie ontbreekt in dit boek en dat maakt Op zoek naar politiek naïef, politiekcorrect en te normatief. Deze kosmopolitische, postmoderne analyse is geen doeltreffend antigif tegen de eigen-volk-eerst-ideologie. Ze gooit eerder olie op het vuur. rené cuperus | |||||||||
Vlaamsgezind jurist-schrijver uit de provincie: Tony BergmannAnton Bergmann, geboren in Lier in 1835 en in Lier gestorven op negenendertigjarige leeftijd, is bekend gebleven als de auteur van één boek. Ernest Staas, advocaat (verschenen kort voor Bergmanns dood in 1874) is een verzameling autobiografisch getinte schetsen die op geestige wijze episodes beschrijven uit de jeugd en rijping van een aankomend jurist. Het is meer dan alleen een Vlaams pendant van de Camera Obscura, of een steeds-burgerlijk pendant van wat Ernest Claes later zou doen vanuit een plattelandsinvalshoek. Ernest Staas is ook belangwekkend omdat het boek het toenemende Vlaamse engagement onder de provincieburgerij documenteert, vooral rondom het speerpunt van het taalconflict in de jaren 1860: het gebruik van het Nederlands als rechtstaal in België. Bergmann zelf had zich (beïnvloed als hij was door zijn leraar Jacob Heremans) als vriend van Julius Vuylsteke bij diens Gentse studentenclub 't Zal wel gaan aangesloten, zou uiteindelijk afstuderen aan de Brusselse Université libre, | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
en zou ook later, teruggekeerd in zijn geboorteplaats Lier, de liberale variant van het flamingantisme uitdragen - zo in het door hem opgerichte blad De Lierenaar. Maar Bergmanns leven is eigenlijk vooral een belofte gebleven. De auteur was bekend als netwerker, verenigingsman en publicist-schrijver van schetsen en impressies. Toen Ernest Staas, advocaat de vijfjaarlijkse Staatsprijs ontving, was de auteur al overleden. Het boek is sindsdien populair gebleven en de auteur is diverse malen postuum gehuldigd. Wat wettigt dan de lijvige biografie, die aan zijn korte leven gewijd is door Ludo Stynen? Bergmann (Tony voor de vrienden) is vooral een exemplarische figuur. Zijn korte leven en weinig omvangrijke werk bevindt zich in veel opzichten op kruis- en scharnierpunten van zijn tijd. Inhuldiging van het standbeeld van Anton Bergmann, Lier, 1898, © AMVC-Letterenhuis, Antwerpen.
Zo kan Stynen dan ook veel verschillende perspectieven ontsluiten vanuit de invalshoek-Bergmann. Om te beginnen is daar een transgenerationele familiegeschiedenis van vooraanstaande Lierse burgersbestuurders. De grootvader was afkomstig uit Duitsland, in Lier terechtgekomen als oud-medestander van Willem I; de vader, jurist, bracht het tot burgemeester, en zou zijn zoon overleven; Tony zelf zou in de familiale voetsporen volgen. Stynen volgt dat familieverhaal omstandig. De eerste twee hoofdstukken, honderd bladzijden, gaan over de levens van grootvader en vader. Dat plaatst deze biografie ook een beetje in het kader van de Lierse stadsgeschiedenis. Een ander perspectief is dat van de vriend- en verwantschapsnetwerken van het vrijzinnige flamingantisme. Het boek werpt een interessant strijklicht op Bergmanns medestanders Vuylsteke en Paul Fredericq, en op de liberale kringen van Vlaamse ijveraars van de latere negentiende eeuw - een thema waarin Stynen zich al eerder had begeven in zijn dubbelbiografie van de gezusters Loveling (aangetrouwde tantes van Fredericq). Die bloedgroep van het flamingantisme was van oudsher op samenwerking met Nederland gericht (Bergmann zelf nam deel aan de Nederlandsche Congressen en was lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in Leiden); daarnaast valt echter op hoe intens de Duitse oriëntatie van de Vlaamse burgerij gedurende deze decennia was. Reisjes naar de Rijn komen keer op keer voor en leiden telkens tot lyrische ontboezemingen en inspiratie, en de oude Arndt torent als invloed over de horizon uit. Niettemin staan de letterkundige uitingen van deze groep los van de idyllisch-volkse Rijnromantiek: men is wars van de historische roman à la Conscience of het boerenverhaal, zoals dat later met vertegenwoordigers als Timmermans, Streuvels en Claes zou opbloeien. Integendeel, de thematiek is stedelijk en burgerlijk, maatschappelijk betrokken, de stijl is die van het Europese realisme met een enkele neiging tot de morbide verfijning van het fin de siècle. Stynen spreekt van ‘vage vooruitblikken naar het impressionisme’. Ten slotte mag nog even worden aangestipt hoe Ernest Staas de vinger aan de pols van de tijd had. De vorm (die van jeugdherinneringen) was een favoriet sjabloon voor de negentiende en vroege twintigste eeuw, met name waar het de schrijver erom gaat, verbanden te leggen tussen de privésfeer | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
en de publieke sfeer, de bewustwording van kleine, familiale patronen en vervolgens van grotere maatschappelijke verbanden. De centrale plaats van een onwetende, aanvankelijk kinderlijk-naïeve ik-figuur schept ruimte voor humor, luchthartigheid en herkenbaarheid bij de lezer. Tegelijkertijd vormde het thema waar Ernest Staas uiteindelijk naartoe leidt - de plaats van het Nederlands in de rechtsgang en in de omgang met de Belgische overheid - inderdaad een van de speerpunten in de taalkwestie zoals die zich toentertijd ontwikkelde rondom de processen van Coucke en Goethals in 1860 en van de Antwerpse drukker Karsman in 1863 (niet genoemd door Stynen, maar wel door Fredericq; Karsman werd juridisch terzijde gestaan door Vuylsteke). Het belang van Bergmann is dus vooral dat hij een invalshoek biedt op grotere patronen. Zijn intrinsieke belang is beperkt tot één boek: het (ook na een eeuw nog) aardige en lezenswaardige Ernest Staas. De context wordt breed uit de doeken gedaan in deze biografie. Met noeste ijver heeft Stynen zowat alles bijeengebracht wat over Tony's leven en werk, zijn tijd en context, te vermelden valt. Toekomstige historici zullen hier weinig lacunes in ontwaren, en de historische achtergrondinformatie is goed, behoudens enkele detail-uitglijders (de overwinnaar van Jemappes heette Dumouriez, niet Dumourtier; de boerenkrijg in Luxemburg heette Klöppelkrieg, niet Koppelkrieg). Maar de ‘gewone’ lezer moet soms verzuchten: more is less. De omvang (480 bladzijden met maar liefst 1.285 voetnoten) lijkt meer bepaald door Stynens liefde voor volledigheid en detail, dan door het belang van het onderwerp. Bij het in extenso memoreren of citeren van bepaalde gebeurtenissen, teksten en bronnen bekruipt de lezer een verlangen naar stroomlijning; het boek is soms omslachtig en zou beter geweest zijn als de auteur zich iets meer kwantitatieve zelfbeheersing had opgelegd. joep leerssen | |||||||||
Naïef of arrogant? Nederlandse wetenschappers over hun drijfverenToen in 1999 aan de Nederlandse fysici Martinus Veltman en Gerard 't Hooft de Nobelprijs werd toegekend, liet Veltman in een eerste reactie aan de pers optekenen: ‘Het maatschappelijk nut van mijn werk is gelijk aan nul. U zult er geen boterham meer of minder om eten.’ De uitspraak werd dankbaar door journalisten overgenomen en versterkte het al negatieve beeld van wereldvreemde geleerden in een geprivilegieerd universum. Naïef of arrogant? Veltmans boutade heeft de publieke beeldvorming van het werk van theoretische fysici hoe dan ook geen goed gedaan. Dat fundamenteel onderzoek niet noodzakelijk op korte termijn tot economische meerwaarde moet leiden, is niets nieuws. Maar waarom dat onderzoek zo expliciet elk maatschappelijk nut ontzeggen? Staat wetenschap niet in dienst van onze maatschappelijke behoeften en is het geloof in de wetenschap geen belangrijke voorwaarde voor onze verdere culturele ontwikkeling? Of houden wetenschappers (of journalisten) ervan het publiek te choqueren en zich zelfvoldaan terug te trekken in een Walhalla van tijdloze, maar irrelevante waarheden? Wie het boek De toppen van het kunnen leest, begrijpt dat de boutade van Veltman geen ongelukkige uitschieter was. Dirk van Delft interviewde als wetenschapsjournalist voor NRC Handelsblad een twintigtal vooraanstaande Nederlandse wetenschappers (van een specialist in deeltjesfysica tot een kenner van de vergelijkende Indo-Europese taalwetenschap) over hun werk en hun ambities. De meeste stukjes verschenen oorspronkelijk in de bijlage ‘Wetenschap en Onderwijs’ van de krant, en hebben de directheid van dat medium behouden. Het gaat niet om diepgravende interviews of lange wetenschappelijke uiteenzettingen, maar om korte typeringen van de mens achter de wetenschapper. Tegelijk krijgt de lezer ook een beeld van het wetenschappelijk werk, de cruciale vragen, de twijfels en discussies. Van Delft schrijft vlot, helder en precies. Hij laat vooral de wetenschappers zelf aan het woord, hoewel je als lezer natuurlijk beseft dat een strakke redactie nodig was om de korte portretten in een leesbaar en | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
informatief stramien te gieten. De auteur geeft geen verantwoording waarom hij precies déze mensen heeft geïnterviewd. Maar het zijn niet de minsten: stuk voor stuk gaat het om gelauwerde wetenschappers, die je zonder moeite aan de (internationale) top van hun vakgebied kunt plaatsen. De meesten van hen zijn dan ook geboren in de jaren veertig en vijftig met een enkele uitschieter tot 1974, de Nijmeegse hoogleraar oude geschiedenis Olivier Hekster. Slechts twee vrouwen haalden de selectie (de astronome Ewine van Dishoeck en de ecologe Louise Vet), maar gezien de generatie die in aanmerking genomen werd, is dat wellicht niet als onlogisch te beschouwen. Dat is wel het geval voor de mate waarin het privéleven van de wetenschappers ter sprake komt. Hoewel ook de mannen wel eens over hun partner of kinderen praten, zijn het enkel de vrouwen die aangeven dat de keuze van hun onderzoeksdomein of werkplaats (mede) door de carrière van hun partner werd ingegeven. Mannelijke wetenschappers lijken hun wetenschap steeds en overal op de eerste plaats te hebben gezet. De kernvraag van de stukjes is: wat kenmerkt de topwetenschapper en wat drijft hem? Van Delft gaat niet kritisch om met die vraag. Nergens komt hij zelf aan het woord of krijg je de indruk dat een uitspraak van een wetenschapper bij de interviewer een ongelovige blik of een opgetrokken wenkbrauw heeft uitgelokt. Voor krantenstukjes is dat niet nodig. In een boek waarin je de verschillende hoofdstukjes na elkaar doorneemt, is het wel een gemis. Want (te) vaak gaat het om hoera-verhalen, die snel heel erg zelfingenomen gaan klinken. Het boek staat bol van woorden als ‘gedreven’, ‘spannend’, ‘uitdagend’, ‘lef’, ‘passie’, ‘talent’, ‘enthousiasme’, ‘grenzeloze nieuwsgierigheid’, ‘hard werk’, ‘doorzettingsvermogen’ enz. Veel minder horen we iets over nut, maatschappelijke verantwoordelijkheid, of ook eenzaamheid, ontgoocheling, depressie, crisis. Als de fysicus Jos Engelen het heeft over de miljarden euro's die de Large Hadron Collider zal kosten - de grootste deeltjesversneller ter wereld die in november 2007 in Genève in gebruik zou moeten worden genomen -, is zijn belangrijkste verantwoording de wetenschappelijke vraagstelling. ‘Die is zeer dwingend. We hebben het over ons wereldbeeld.’ Alsof onze wereld niet dringender problemen op te lossen heeft. In een klein aantal bijdragen wordt wel op het maatschappelijke nut van het eigen onderzoek gewezen. Zoals de viroloog Ab Osterhaus zegt: ‘bij SARS en aids heb je haast.’ Maar ook dit stukje eindigt weer met: ‘het aardige van de universiteit is dat je zo veel vrijheid geniet. Je kunt je helemaal uitleven op je hobby's, je onderzoeksonderwerpen bepaal je voor een groot deel zelf.’ De pedagoog Rien van IJzendoorn vindt wetenschap ‘een fantastisch beroep [...] De vrijheid is enorm, het is een van de weinige banen die goed te combineren zijn met gezin en opvoeding.’ Of de filosoof Herman Philipse over wetenschap aan de universiteit: ‘We moeten ons weer concentreren op pure waarheidsvinding, op fundamenteel onderzoek en op radicale vrijheid van de onderzoeker. Maatschappelijke relevantie, politieke opportuniteit, toepasbaarheid in techniek: hoe belangrijk ook, ze zijn secundair.’ Zet dit boek aan om aan wetenschap te gaan doen? Wellicht wel; succesvolle wetenschappers beantwoorden waarschijnlijk precies aan het profiel dat deze topgeleerden voorstellen. Wie een wetenschappelijke carrière op het oog heeft, zal zich niet door dit boek op andere gedachten laten brengen. Integendeel, zo'n carrière geeft je blijkbaar alle mogelijke creatieve vrijheid om je talenten te ontwikkelen. Maar voor de nieuwsgierige leek die een kijkje wil nemen in de zo bewonderde en geprivilegieerde wereld van de topwetenschappers is de boodschap ontnuchterend. Zelfs al kunnen we best aanvaarden dat veel van het onderzoek dat in dit boek wordt aangehaald wel degelijk een maatschappelijke relevantie heeft, dan nog blijken wetenschappers zichzelf wel erg te nestelen in hun ivoren toren. Ik blijf ook na het lezen van dit boek worstelen met de vraag: naïef of arrogant? geert vanpaemel |