Ons Erfdeel. Jaargang 50
(2007)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Taal & cultuurEen canon voor het land van ooitZelden sorteerde een krantenartikel een groter effect dan Paul Scheffers essay ‘Het multiculturele drama’, oorspronkelijk gepubliceerd in NRC Handelsblad van 29 januari 2000. Naar de waarneming van Scheffer voltrok zich in Nederland een nieuwe tweedeling tussen gevestigden en nieuwkomers. Die laatste groep omschreef Scheffer minder eufemistisch ook als een ‘etnische onderklasse’. De achterstand van deze onderklasse manifesteerde zich in vrijwel alle domeinen van het maatschappelijke leven: ‘in het onderwijs, de gezondheidszorg, de rechtspraak, de volkshuisvesting en de arbeidsmarkt’. Scheffers critici zagen vaak over het hoofd dat hij de schuld voor dit drama niet in de schoenen van de allochtonen schoof. Wel had de overheid verzuimd in te grijpen. Eerst had zij de overtuiging gekoesterd dat de arbeidsmigranten slechts tijdelijk in Nederland zouden blijven. Toen zich daarentegen vanaf de jaren '70 vooral in de grote steden hechte migrantengemeenschappen nestelden, namen opeenvolgende regeringen vele jaren voetstoots aan dat de beter geschoolde kinderen van deze migranten bijna vanzelf in de Nederlandse samenleving zouden opgaan. Beide veronderstellingen bleken gebaseerd op drijfzand. Ook het onderwijs faalde. Daar werd ‘geen verhouding [meer] gekoesterd tegenover het eigen verleden en [onze] taal werd er nonchalant bejegend.’ Toch bleef Scheffer niet steken in pessimisme. Op de school en in het museum kon het tij worden gekeerd. Daar zouden kinderen met ouders van elders deelgenoten worden van de Nederlandse collectieve herinnering. Scheffers stuk raakte een open wonde. In de polemiek die volgde, haalde instemming het van afkeuring. Ook de opeenvolgende bewindslieden op het departement van Onderwijs voelden zich aangesproken. Vrijwel gelijktijdig was daar het besef doorgebroken dat het aanleren van vaardigheden, in de jaren '80 en '90 de voornaamste doelstelling van het geschiedenisonderwijs, een oefening in het luchtledige bleef als daar geen basiskennis aan voorafging. Een commissie, onder het voorzitterschap van de Amsterdamse hoogleraar Piet de Rooy, stelde in februari 2001 voor die historische kennis terug te brengen door het verleden onder te verdelen in tien tijdvakken. Die tijdvakken zouden tijdens de gehele schoolloopbaan van de leerlingen, van het basisonderwijs tot de hoogste jaren van het voortgezet onderwijsGa naar eindnoot1, terugkeren en steeds verder worden verdiept. De Rooy en zijn commissieleden bedeelden ieder tijdvak met een kernachtige omschrijving, een bijhorend pictogram en enkele kenmerken. De namen van die tijdvakken klinken als programma's. Tijdvak vijf, dat de zestiende eeuw behandelt, heet | |
[pagina 187]
| |
bijvoorbeeld ‘De tijd van ontdekkers en hervormers’. Tijdvak tien, over de wereld na 1950, wordt gevat in de omschrijving ‘Televisie en computer’. De toenmalige staatssecretaris Karin Adelmund en het parlement namen de aanbevelingen van De Rooy c.s. vrijwel integraal over. Daarmee werd hun rapport een richtsnoer, een canon dus, voor het Nederlandse geschiedenisonderwijs. De aanslagen van 11 september 2001, de moord op Pim Fortuyn in mei 2002, die op Theo van Gogh in november 2004 en de brand in een detentiecentrum voor illegale vreemdelingen op de Amsterdamse luchthaven Schiphol enkele maanden later, stortten de Nederlandse samenleving in diepe verwarring. Hoe was het zover gekomen? Was de spreekwoordelijke Nederlandse verdraagzaamheid bestand tegen deze schokken? Of kwamen dergelijke aanvallen op de democratie voort uit een teveel aan tolerantie? Zijn de vrijheden van godsdienst en meningsuiting absoluut, of mogen deze ter bescherming van onze ‘open samenleving’ worden ingeperkt en zo ja, door wie dan? Allemaal vragen waarover de inwoners van Nederland tijdens de afgelopen jaren fel met elkaar hebben gedebatteerd, in het parlement, in de media, maar ook in dorpszaaltjes en studentencafés. Bij dat debat hoorde een zoektocht naar de nationale identiteit. Wat maakt Nederlanders tot wie ze zijn? Horen allochtonen, in 2015 naar alle waarschijnlijkheid twee miljoen mensen of zo'n twaalf procent van de bevolking, er ook bij? Hoe word je eigenlijk een ‘echte’ Nederlander? - Is dat wel mogelijk of wenselijk, als je ouders uit Marokko komen? Vooralsnog beantwoorden weinig opinieleiders en beleidsmakers deze laatste vragen met een bot neen. Wel stellen ze voorwaarden. Kennis van de Nederlandse taal is een minimumvereiste. Maar ook inzicht in de Nederlandse cultuur en geschiedenis bevordert de integratie. Belangrijke adviesorganen zoals de Onderwijsraad koesteren daarbij al even hooggespannen verwachtingen van de scholen als Paul Scheffer. Leerlingen zouden tot betrokken burgers kunnen worden gekneed door hen een canon te doceren. In een advies uit 2005 omschreef de Onderwijsraad een dergelijke canon als ‘die waardevolle elementen van onze cultuur en geschiedenis die we via het onderwijs [aan] nieuwe generaties willen meegeven’.Ga naar eindnoot2 Klaarblijkelijk achtten de Onderwijsraad en minister van Onderwijs Maria van der Hoeven de recente ‘canonisering’ van het geschiedenisonderwijs, zoals die door de commissie De Rooy was ingezet, als niet afdoende. Een ander gezelschap, ditmaal onder het voorzitterschap van literatuurhistoricus Frits van Oostrom, moest aan de slag om een nieuwe, specifiek Nederlandse canon gestalte te geven. | |
[pagina 188]
| |
Het model is finalistisch en loopt uit op de tegenwoordige verzorgingsstaat.Ga naar eindnoot3 De commissie Van Oostrom ziet haar verhaal als ‘cultureel kapitaal’. Eenieder die in Nederland naar school gaat, verwerft het. En net alsof het een echte spaarrekening betreft, groeit het met de jaren. De canon komt dan ook zowel in het basisonderwijs als in het voortgezet onderwijs aan bod. Hij is opgezet als een reis door de tijd, met vijftig pleisterplaatsen. Aanvankelijk liggen die haltes eindeloos uit elkaar: van de Drentse hunebedden uit het derde millennium voor Christus, gaat het naar de Romeinse limes bij het begin van onze jaartelling en van die limes trekt men naar de in de achtste eeuw gestichte Utrechtse dom. Dan worden de dagmarsen korter: in de Gouden Eeuw bedragen ze vaak niet meer dan een decennium. Met zijn drie haltes (‘De patriotten. Crisis in de republiek’, ‘Eise Eisinga. De Verlichting in Nederland’ en ‘Buitenhuizen. Rijk | |
[pagina 189]
| |
wonen buiten de stad’) lijkt de achttiende eeuw wel een kleine woestijn. Maar naarmate het einddoel in zicht komt, vertraagt het tempo opnieuw. Voor de laatste twee eeuwen zijn niet minder dan vierentwintig haltes ingebouwd, van ‘De eerste spoorlijn’ over ‘De grondwet’ en ‘Max Havelaar’ tot ‘Srebrenica’, ‘Veelkleurig Nederland’ en ‘De gasbel’. In ieder van de pleisterplaatsen openen de reizigers een venster. Van daaruit genieten ze van steeds wisselende vergezichten. Zo verdiepen de leerlingen bij elke doortocht hun kennis. In de klas hoort ook een schatkist waaruit de leerlingen, aangekomen bij de respectievelijke pleisterplaatsen, kunnen putten. Zo vinden ze bij Aletta Jacobs, Nederlands eerste vrouwelijk arts, onder andere contemporaine ansichtkaarten met leuzen voor het vrouwenkiesrecht. Uiteraard completeert de gelijknamige webstek entoen.nu het geheel. Daarvandaan kunnen leerkrachten en leerlingen nog veel meer tips plukken om hun tocht te veraangenamen. Het enthousiasme dat Van Oostrom en de zijnen uitstralen, werkt aanstekelijk. Bovendien beklemtonen de commissieleden in hun inleiding dat deze canon niet in steen gebeiteld staat. Eenieder kan middels de wikifunctie van de webstek entoen.nu verder verfraaien. Maar geheel vrijblijvend is hun canon natuurlijk niet. Weliswaar belichten de auteurs enkele schaduwzijden van de Nederlandse geschiedenis, zo komen bijvoorbeeld de slavenhandel en Srebrenica aan bod, toch blijft de cantus firmus positief. Maar bovenal klinkt uit de teksten getemperde trots om het vele mooie en goede dat Nederland de wereld geschonken heeft. De canon bezingt een land waar het aangenaam toeven is. Helaas stemmen de beschrijvingen van historici nooit overeen met de verleden werkelijkheid. Zij roepen slechts ‘verbeelde gemeenschappen’Ga naar eindnoot4 op. Het verleden uit entoen.nu heeft dan ook veel weg van het Land van Ooit, zoals de inmiddels naar de Verenigde Staten uitgeweken politica Ayaan Hirsi Ali dat in haar onnavolgbare formulering heeft gevat: een burgerlijke en beheerste, goeddeels geseculariseerde en tolerante samenleving. Tegenwoordig is die Nederlandse samenleving killer en zijn de zeden er ruwer. De auteurs van entoen.nu hebben iets van blijmoedige slangenbezweerders: manhaftig pogen ze met hun lied de geest weer in de fles te krijgen. Of hen dat gaat lukken, staat nog te bezien, maar aan Van Oostrom cum suis zal het niet hebben gelegen. hans cools | |
Tussen de sterke en de zwakke is het de vrijheid die verdrukt en de wet die bevrijdt. Talen in het Vlaamse onderwijsDe Vlaamse minister van Onderwijs Frank Vandenbroucke wil de lat hoog leggen voor talen in het onderwijs. Voor leerlingen én leraren. Dat blijkt uit zijn recente nota De lat hoog voor talen in iedere school, die vertrekt vanuit het besef van een complexe en gevoelige taalsituatie in Vlaanderen. Vlaanderen heeft willens nillens nogal wat expertise opgebouwd in taalproblemen. Het moet die nu inzetten. De minister wil niet meer en minder dan een goed talenonderwijs voor de sterken en een sterk onderwijs voor de zwakken. De waarschuwing van Lacordaire, ‘Entre le fort et le faible, entre le riche et le pauvre, entre le maître et le serviteur, c'est la liberté qui opprime et la loi qui affranchit’, maakt hij duidelijk tot de zijne. Hij wil zoveel mogelijk jongeren brengen tot het correct hanteren van de standaardtaal. De minister zingt niet mee in het koor van die sociolinguïsten die alle varianten omhelzen en in het stellen van een norm vaak al een democratische bedreiging zien: ‘Juist in een globaliserende omge- | |
[pagina 190]
| |
ving is een actieve taalpolitiek, ook in het onderwijs, noodzakelijk.’ Taalbeleid is bij de minister gelijkekansenbeleid. De minister wil ook de kennis van vreemde talen bevorderen. Dat is altijd een troef geweest van Vlaanderen, een troef die het niet mag kwijtraken. Hij wil daarom dat alle jongeren (uit het algemeen vormend (ASO), technisch (TSO) en beroepsonderwijs (BSO)) aan het einde van het leerplichtonderwijs (op hun achttiende dus) over een minimale functionele taalvaardigheid in Frans en Engels beschikken. Terug naar het Nederlands. Taalachterstand leidt tot leerachterstand, zegt de minister. ‘Elke leraar is óók taalleraar’, heet het dan ook in de nota. De school moet dus een taalbeleid voeren. Uit recente cijfers van de OESO is gebleken dat de prestatiekloof tussen leerlingen die thuis de schooltaal (Nederlands) spreken en leerlingen die dat niet doen, nergens zo groot is als in Vlaanderen. Vooral in Brussel blijken veel leerlingen (in de eerste graad van het middelbaar onderwijs) de schooltaal onvoldoende te beheersen om de leerstof te begrijpen en te verwerken. De aanpak van taalvaardigheid in het Nederlands moet al beginnen in de kleuterklas. Klasgroepen moeten daar dus kleiner zijn en kleuteronderwijzers moeten intensiever begeleid worden in scholen met veel niet-Nederlandstalige kleuters. De taalvaardigheid van álle leraren moet omhoog. Lerarenopleiding, nascholing en begeleiding moeten hierop inspelen. En waarop moet dan de nadruk liggen bij dat taalonderwijs? Eind 2006 woedde in de Vlaamse media een opinieoorlog over de spanning tussen kennis en vaardigheden in het onderwijs. Aanleiding was een via internet verspreid pamflet van een Vlaamse leraar die het overbenadrukken van vaardigheden boven kennisoverdracht aan de kaak stelde. De minister had in deze nota toen eigenlijk al impliciet toegegeven dat ook in het talenonderwijs een beter evenwicht gezocht moest worden tussen de communicatieve vaardigheden en de functionele kennis, tussen taalstructurele elementen en taalvaardigheid. Hij introduceert daarbij het begrip ‘taalbeschouwing’, ruimer dan het klassieke ‘grammaticaonderwijs’. Hij geeft toe dat de eindtermen taalbeschouwing van het basisonderwijs te vrijblijvend zijn, en de gebruikte terminologie soms te vaag. De minister wil de leerlingen ook vroeg confronteren met andere talen door ‘een inleidende kennismaking voorafgaand aan het formele onderwijs, zonder evaluatiedruk’, initiatie dus. Leerlingen worden er gevoeliger door voor talen en leren positiever omgaan met taaldiversiteit, heet het. Omdat het Frans overal in Vlaanderen de eerste vreemde taal is die formeel wordt aangeleerd (vanaf de vijfde klas van de lagere school en in Brussel zelfs vanaf de derde klas), ligt het voor de hand dat met deze taal te doen. Er is wel een probleem met de taalvaardigheid in het Frans van heel wat leerkrachten uit het lager onderwijs. De overgang van de lagere school naar de middelbare school verloopt evenmin soepel. Vaak begint men in het middelbaar onderwijs opnieuw vanaf nul. De taak van de overheid ligt dus voor de hand: voor een betere aansluiting zorgen tussen lager en middelbaar onderwijs door overleg over eindtermen, leerplannen en schoolboeken; verhogen van de taalvaardigheid Frans bij de onderwijzers. De minister wil aan scholen kosteloos taaltoetsen ter beschikking stellen. De toetsen moeten de beheersing van het Nederlands in kaart brengen en taalproblemen signaleren. Belangrijke toetsmomenten zijn o.a. de overgang van kleuter- naar lager onderwijs, van lager naar middelbaar en van middelbaar naar hoger onderwijs. Maar ook halverwege het lager onderwijs blijkt er een belangrijk moment te zijn, omdat de aandacht er van technisch naar begrijpend lezen verschuift, het schrijven als ‘communicatieve act’ zijn intrede doet en men met zaakvakkenonderwijs begint of het sterker aanzet. In de nota bepaalt Vandenbroucke ook zijn positie tegenover Content and Language Integrated Learning (CLIL), zeg maar het gebruik van een vreemde taal in zaakvakken: het geven van bijvoorbeeld aardrijkskunde of esthetica in het Frans of het Engels. Men spreekt ook vaak van immersion, een heus taalbad of onderdompeling in een taal die niet de officiële instructietaal is van de school. CLIL lijkt dus iets zuiniger met meertaligheid om te gaan dan immersion. De laatste term is niet toevallig Frans: vooral in de Franse Gemeenschap in België wordt ermee geëxperimenteerd. Vlaanderen kijkt voorlopig nog toe. De minister heeft dan ook zijn reserves. Niet iedereen kan twee talen aan. Met name allochtone kinderen in grote steden en Franstalige kinde- | |
[pagina 191]
| |
ren in de Vlaamse scholen in Brussel en de Rand hebben er vaak grote moeite mee. Voor hen is het zaakvak in de onderwijstaal Nederlands al moeilijk genoeg. En buiten de school heeft het Nederlands niet de dominantie die het Frans in Wallonië bijvoorbeeld wel heeft. De minister wil vooral dat anderstaligen Nederlands leren, juist uit emancipatorische beweegredenen. Taalkennis is de sleutel tot werk en integratie. In Brussel en de Rand is een versterkt taalbad Nederlands (CLIL in het Nederlands voor veel van deze leerlingen!) de eerste prioriteit. Elders in Vlaanderen kan CLIL, waarbij vooral aan Frans en Duits (de andere landstalen) wordt gedacht, maar ten vroegste vanaf het middelbaar onderwijs. De minister wil niet te vroeg starten omdat de standaardtaal op die leeftijd volgens hem nog onvoldoende verankerd is. Engels komt in aanmerking vanaf de derde graad van het middelbaar onderwijs. De minister wil een CLIL-pilootproject opstarten met een tiental scholen en daarmee ervaring opdoen. Vandenbroucke heeft een interessante, bedachtzame en genuanceerde nota geschreven die inzet op beter Nederlands en meer meertaligheid. De discussie zal nu gaan over hoeveel CLIL men aankan, en wanneer de standaardtaal verankerd genoeg is om met andere talen te beginnen. Maar het is goed daarbij Lacordaire voor ogen te houden. luc devoldere | |
Het magazinemoment. Honderdvijftig jaar Nederlandse publiekstijdschriften in Den HaagNa Het wonderbaarlijk alfabet in de Nieuwe Kerk in Amsterdam in 1998 en Wonderland in de Rotterdamse Kunsthal in 2002 is Magazine! de derde grote publiekstentoonstelling die dit keer door de Koninklijke Bibliotheek in eigen huis wordt georganiseerd. Op de vijfde verdieping van het nieuwe depot wordt de geschiedenis van anderhalve eeuw publiekstijdschiften op een even inventieve als verleidelijke manier getoond. Dat het met de (Nederlandse) dagbladen niet goed gaat, is een steeds prangender gegeven.Ga naar eindnoot1 De oplagecijfers dalen jaar na jaar. Zelfs de eens zo onaantastbare De Telegraaf ziet nu zowel het abonnementenaantal als de losse verkoopcijfers gestaag dalen. Redacties worden ingekrompen, kranten samengevoegd. De gratis kranten Metro en Spits worden steeds populairder, zozeer zelfs dat de grote concerns voortdurend de mogelijkheden bezien voor een eigen ‘gratis’ krant, waarmee vooral de jongere lezers gelokt moeten worden, want die missen de interesse en de tijd voor een degelijke krant met artikelen, achtergrondreportages, columns en commentaren. | |
[pagina 192]
| |
‘Dames-weekblad’ Libelle van 16 augustus 1948.
Wie zou denken dat een identieke negatieve tendens geldt voor de publiekstijdschriften, heeft het mis. De toch al overladen markt is nog steeds groeiende. Er komen jaarlijks steeds meer tijdschriften bij, die zich overigens op een duidelijk afgebakende niche van de markt richten; tegelijkertijd verdwijnen er ook weer bladen met de regelmaat van de klok. De levensduur van een gemiddeld tijdschrift is kortom aanzienlijk korter geworden. Het was een buitengewoon goed idee van de KB om die wereld van het tijdschrift of magazine eens in kaart te brengen. Het feit dat de KB naast boeken ook tijdschriften collectioneert, bleek bij velen onbekend. Collectioneren - wat heet! Jaarlijks komen er in de depots van de KB maar liefst tachtigduizend tijdschriften bij. Wekelijks groeit de collectie met twintig meter. Dat zijn duizelingwekkende cijfers. De samenstellers hadden voor een chronologische aanpak kunnen kiezen, van het negentiende-eeuwse blad voor het gezin Eigen haard, het twintigste-eeuwse De lach tot en met de spraakmakende Quote van nu, die de wereld van het ‘nieuwe’ geld bestrijkt. Zo'n aanpak zou al snel versnipperend werken, vandaar dat er uiteindelijk is gekozen voor een vijftal thema's waarbinnen de ontwikkelingen in de loop van de tijd goed zijn te volgen. Het Antwerpse bureau Nexus Creative People heeft de enorme ruimte zo fascinerend ingedeeld, dat de bezoeker zich steeds in een compleet andere wereld waant. Magazine! opent met een ‘Panorama van de wereld’, het eerste Nederlandse tijdschrift Nouvelles de la Republique des Lettres uit 1684 is te zien, evenals De boekenzaal van Europa, het eerste Nederlandstalige blad (1692). Beide periodieken waren voor een kleine doelgroep bestemd, de echte publiektijdschriften verschenen vanaf het midden van de negentiende eeuw. Dat de Nederlandse samenleving verzuild was en dat die verzuiling (omroepen, tijdschriften) langer is blijven doorwerken dan we nu geneigd zijn aan te nemen, is in die eerste thematische ruimte goed te zien. Verder valt op dat de opiniebladen (Vrij Nederland, Haagse Post, De Tijd) zijn geëvolueerd van opiniekranten met pagina's vol grijze kolommen naar veelkleurige magazines met veel aandacht voor fotografie. Een tijdschrift als de Nieuwe Revu, dat vroeger een spreekwoordelijk ‘kapperstijdschrift’ heette te zijn (en jawel, ook in de KB kunnen de bladen in een heuse kapsalon worden ingezien en kan de bezoeker zich zelfs een nieuwe coiffure laten aanmeten), verschilt qua aanpak anno 2007 niet eens zoveel meer met HP/De Tijd. Kranten, opiniebladen en algemene publiekstijdschriften groeien naar elkaar toe, met de kranten vooralsnog als verliezende partij. Het onderdeel ‘Toute royale’ toont vreugde en verdriet, rouwtjes en trouwtjes binnen de Nederlandse koninklijke familie. Natuurlijk, de bladen zijn mooier geworden, meer glossy, maar echte veranderingen zijn nauwelijks waarneembaar. Die tijdschriften richtten en richten zich op de memorabele levensfeiten van de in enkele decennia enorm gegroeide koninklijke ‘Oranje’-familie. Wat de lezer wil zien, krijgt hij te zien, verrassingen blijven uit. De maatschappelijke veranderingen op velerlei terreinen zijn samengebracht onder de noemer ‘Leve het leven!’. Wat vooral opvalt, is het sterk veranderde karakter van de traditionele vrouwenbladen als | |
[pagina 193]
| |
Libelle en Margriet. Overheersten aanvankelijk modepatronen, recepten en onschuldige variaberichten, vanaf de jaren zeventig weerspiegelden ze een samenleving-in-verandering. Wijzigingen in seksuele moraal, een andere houding ten opzichte van ouders en kinderen, werkende vrouwen met een tekort aan tijd versus de thuiszittende huisvrouwen van weleer; het zijn alle ontwikkelingen die uitgebreid in de vrouwenbladen aan bod kwamen. De laatste jaren worden soms afleveringen samengesteld door publieke persoonlijkheden als Mies Bouwman of prinses Laurentien. Men is niet meer geïnteresseerd in de groep, de zuil waaruit men afkomstig is, nee, de lezer van nu wil zich meten met een wereld vol glamour en rijkdom. Dat is ook te zien in ‘Eigen huis en vrije tijd’, geen eigen huis is nog een huis, maar eerder een droomvilla, waar liefdesbaby's worden verwekt met wie maandenlang vakantie wordt gevierd, alsof er geen prikklok en loonstrookje meer bestaan. Een illusoir universum, dat door de vormgevers fraai is verbeeld. Een paradijs voor de welgestelden, even koel als de metalen sponningen van ramen. De tijdschriften in dit segment van de markt bestaan doorgaans maar kort, steeds weer moeten nieuwe luxewerelden worden ontgonnen. De tentoonstelling eindigt met een reusachtige peepshow: ‘Boulevard van passie en paparazzi’, de wereld van seks, muziek, roddel en achterklap. Zag je vroeger een kermisstroom van schlagerartiesten, tv-persoonlijkheden en royalty over de pagina's van de roddelbladen buitelen, nu is de echte achterklap onderdeel geworden van programma's als TV-Boulevard. Echt spraakmakende bladen draaien om een alleszins bekende persoon. Het beste voorbeeld is Linda. van presentatrice, actrice en bladenmaakster Linda de Mol. Dat magazine werd al direct tijdschrift van het jaar, omdat ‘in Linda. op niet eerder vertoonde wijze maatschappelijke en zelfs taboedoorbrekende onderwerpen indringend [worden] behandeld’, aldus het juryrapport. Hoe gevarieerd de tentoonstelling ook is opgezet, het moment van ultieme verzadiging blijft niet uit. Magazine! is een parade van omslagen, van anderhalve eeuw cover kijken. Over de verandering van druktechnieken en verspreiding, gewijzigde opvattingen over redactionele formules, buitenlandse voorbeelden, banden met belangengroepen of partijen, om maar enkele onderwerpen te noemen, komt de bezoeker maar weinig te weten. Gelukkig verschenen er in de marge van de tentoonstelling drie uitgaven die een dergelijke verdieping wel bieden. Magazine! Over 150 jaar tijdschriften is een mooie glossy, waarin de chronologie wordt gevolgd en in een aantal artikelen wordt ingegaan op de geschiedenis en ontwikkeling van ‘foute’, vrouwen- en sporttijdschriften, maar ook wordt besproken wat de verschillen zijn tussen de horoscooprubrieken van een aantal magazines. Het (handzame) tijdschriftenboek (een uitgave van de KB en Waanders) belicht in kort bestek (een blad per pagina) de geschiedenis van driehonderdzestig tijdschriften. Het is handig als naslagwerk en laat de ontwikkelingen die zich hebben voltrokken op een exemplarische, onnadrukkelijke manier zien. De echte catalogus bij de tentoonstelling die voor het gemak Magazine! 150 jaar Nederlandse publiekstijdschriften heet (let op het kleine verschil!) is samengesteld door Marieke van Delft, Nel van Dijk en Reinder Storm. Het is een fraaie uitgave met algemene artikelen over fotografie, advertenties, lezersbinding en bladenmakers, maar ook met talrijke signalementen van tijdschriften die in de overvolle markt een eigen herkenbare plaats hebben verworven. ‘Lang leve het levenslange’, om een regel uit een royalty-magazine te citeren, al is dat levenslange voor veel bladen aanzienlijk gelimiteerder. daan cartens |
|