In de tweede strofe omschrijft de dichter zijn maatschappelijke rol. Hij luistert naar wat de dorpskinderen zeggen en noteert het even beknopt en nauwgezet als een ‘snelschrijver’ (purisme voor stenograaf). Zo onthult (‘verraadt’) hij wat deze besloten gemeenschap geheim wil houden.
Een met lindebomen beplant dorpsplein vormt een Vlaams decor. Onder de linde werd oudtijds recht gesproken, het vonnis werd geveld op een blauwe steen. Die historische associatie motiveert wellicht het ‘gericht van steen’. De linden heten ‘gevlerkt’ omdat ze vlerkjes hebben: vleugeltjes in de vorm van zweefblaadjes waaraan de boomvruchten op de wind meedrijven. Zo open en vanzelfsprekend verloopt voortplanting in de natuur.
Biografisch zinspelen de linden op de naam van Claus' moeder: Vanderlinden. Onder de dorpslinde kwamen vroeger geliefden samen. Maar in ‘Een vader’, een ander gedicht uit De Oostakkerse gedichten, ligt de vaderfiguur machteloos ‘onder de linde’. De ouders van de dichter woonden evenals hijzelf en zijn geliefde een tijd in Oostakker bij Gent (1952-'53). De gedichten ontstonden voor een deel in de landelijke gemeente waaraan de bundel zijn naam dankt. Dit Vlaamse Lourdes is een bedevaartsoord voor Onze-Lieve-Vrouw, die in Claus' persoonlijke mythologie een gestalte van de Grote Moedergodin is.
De hoofdkwaal in het agrarische Vlaanderen van de jaren vijftig is gebrek aan communicatie. De stilte wordt opgeroepen in twee verbluffende beelden: ‘gericht van steen’ en ‘ijzeren dooi’. Hoe weerbarstig de beeldspraak ook is, volkomen ondoorgrondelijk is ze niet. Steen en ijzer wijzen op bestendigheid en onwrikbaarheid. Het ‘gericht van steen’ suggereert een stilzwijgende veroordeling van wie het geheim probeert te achterhalen. Door klankassociatie met ‘gewicht van steen’ evoceert de metafoor een drukkende stilte. De ‘ijzeren dooi’ berust op associaties bij het cliché van de ijzige stilte: ijzig wordt ijzeren, ijs roept dooi op. De beeldspraak doet denken aan ‘dooi’ in de zin van detente. De paradoxale verbinding laat in het midden of de sfeer van kilte ooit ‘ontdooit’, hartelijker wordt.
Tegenover de afwijzende stilte van de volwassenen staat het luisterend oor van de dichter, die de conversaties tussen de mannelijke kinderen afluistert en registreert. Als nog niet ingewijde zonen spelen zij conversaties na tussen man en vrouw. Zo'n voorbereidend rollenspel is ook bij primitieve initiaties gebruikelijk.
Een eerste woordenwisseling varieert het sprookje van Roodkapje en de wolf, dat vaak gelezen is als een verhaal over de seksuele initiatie van het meisje. De vraag van de wolf: ‘Heb ik dan grote ogen?’, is een weifelend antwoord op de verbaasde uitroep van Roodkapje: ‘O grootmoeder, wat heb je grote ogen!’ Haar eigen antwoord ‘Ja, grote grauwe ogen en een sterk handschrift’ zinspeelt mede op haar uitroep: ‘O grootmoeder, wat heb je grote handen!’ De grauwheid van de ogen wijst wellicht op grauwe