Communautaire geschiedenis van België
Het is geen toeval dat juist journalisten zich vaak aan geschiedenisvulgarisering wagen. Geletterde Mensen als ze zijn, virtuozen in vlotte taal, zelf gedreven door een drang om de wereld te duiden, weten ze dat de geschiedenis een vat is vol kennis en inzicht. Marc Reynebeau weet een goed evenwicht te vinden tussen kennis en vlotte informatie. Daarin zijn anderen hem voorgegaan, zoals André Méan. Dat geldt echter niet voor Marc Platel.
Zijn boek bestaat uit twee delen. Eerst een ‘communautaire geschiedenis van België’, vervolgens een schets van de Belgische staatsinstellingen. De ambitieuze titel van het boek beantwoordt niet aan de inhoud. Een communautaire geschiedenis hoeft niet per se alle relevant geachte gebeurtenissen aan te geven, maar moet minstens toch de hoofdlijnen traceren. Bij Platel vind je geen van beide.
Eerst de hoofdlijnen. De meest essentiële trends ontbreken of worden lapidair in één zin behandeld. De auteur raffelt ook vlot 50 of 100 jaar in één alinea af. Na de wallingant Jules Destrée in 1912 krijgen we ineens de pseudofederalist Gaston Eyskens in 1970, na een ‘katholieke’ schoolregeling uit 1884 volgt meteen de ‘vrijzinnige’ onderwijspolitiek van minister Leo Collard uit 1955. De auteur wekt de indruk dit alles te hebben bijeengeschreven vanuit enerzijds een parate algemene kennis die niet ter discussie werd gesteld, laat staan getoetst aan de vakliteratuur, en anderzijds wat historische brochures en krantenartikelen in combinatie met een handvol recente werken, zoals boeken van Hugo de Ridder. Een rudimentair inzicht in de communautaire geschiedenis zal de lezer echter niet verwerven.
Ook niet in de feiten zelf. Dit werk krioelt van de onnauwkeurigheden en fouten. In 1830 decreteerde het Voorlopig Bewind dat de lokale overheden ter plaatse voor een Nederlandse vertaling van het Franstalige Staatsblad konden zorgen (p. 38), wat Platel als ‘de regeling’ aangeeft. Wat hem ontgaat, is dat dit niet doorging, omdat kort nadien één centrale vertaaldienst te Brussel werd opgericht. De historiografie heeft ten overvloede gewezen op de grote betekenis van deze koerswending voor de Nederlandse taal en voor de communautaire geschiedenis. Met lokale vertalingen dreigde het Nederlands in Vlaanderen uiteen te vallen in een verscheidenheid van regionale spellingen. Terwijl de nieuwe optie de weg heeft voorbereid voor de eenmaking van de Noord- en Zuid-Nederlandse spelling, in 1844. Onnauwkeurigheden als deze zijn legio in het boek. De Fransonkundige Vlamingen Coucke en Goethals werden in 1864 bij vergissing ter dood veroordeeld in een Franstalig assisenproces, volgens Platel ingevolge een slechte vertaling (p. 36). Maar dat is onjuist: al sinds 1948 weten we dat ze minstens medeplichtig waren aan een moord en ook daarom al de doodstraf zouden hebben gekregen. In 1936 konden de Vlaamse parlementsleden eindelijk hun taal in het parlement spreken, beweert Platel (p. 36). Dat was echter al veel eerder het geval; alleen werd vanaf 1936 voor een simultaanvertaling gezorgd. Frans van Cauwelaert had volgens de auteur geen enkel zicht op het socio-economische luik van de Vlaamse Beweging, hij dacht ook niet aan het uitschakelen van het Frans in Vlaanderen (pp. 48-49). Maar ook dat klopt niet. Van Cauwelaert wilde de eentaligheid in Vlaanderen in de administratie, in het bestuur, in het gerecht, in het onderwijs, en zag daarin een hefboom naar de Vlaamse ontvoogding, ook in sociaal-economisch opzicht. Na de oorlog waren de socialisten en de liberalen volgens Platel tegen Leopold III (p. 54). In werkelijkheid waren de liberalen