| |
De bloemlezer, de verdeelsleutel en de avantgarde. Veranderde verhoudingen in Komrij's poëziebloemlezing
Toen Gerrit Komrij in 1979 zijn befaamde bloemlezing uit de poëzie der Nederlanden van de negentiende en twintigste eeuw uitbracht, maakte hij, naar het oordeel van critici en lezers, één ding heel duidelijk: de experimentele dichtkunst van de jaren vijftig, daar zag hij niets in. We hadden het kunnen zien aankomen. Wij, die nu juist groot waren geworden met de experimenten van Lucebert en Claus, Kouwenaar en Van Ruysbeek. Nog te jong en te arm om al hun dichtbundels aan te schaffen, putten wij onze kennis over de vernieuwing uit de toonaangevende bloemlezingen van Rodenko en Walravens. Op school hadden ze ons vertrouwd gemaakt met de boven alle kritiek verheven poëzie van Achterberg, Leopold en Nijhoff en wat Vlaanderen betreft het lyrische experiment van Van Ostaijen tegenover de duidelijke, soms dreigende dichterwoorden van Elsschot. Maar voor ons gevoel vond het ware leven, ook in de poëzie, buiten de school plaats. Niets ging toen, in onze puberteit, boven de ruimte van het volledig leven dat met zoveel geestdrift door de Vijftigers werd gepropageerd en dat, wie weet, de voorbode is geweest van de maatschappelijke revolte van de jaren zestig, zeker in Nederland.
Aan de jonge Gerrit Komrij waren ze niet besteed. Vanuit het dorpje Winterswijk in de Gelderse Achterhoek had hij met een scheef oog gekeken naar het gedoe in de Randstad. Zíjn romantisch levensgevoel miste - en mist nog - het idealisme en het gemeenschapsdenken van de nieuwe generatie en was veeleer gevuld met cynisme, argwaan, afkeer van de wereld. Die afkeer liet hij in de jaren van zijn ontwikkeling als schrijver zien in een nimmer aflatende stroom van kritiek op alles wat maar enigszins met kunst te maken had, van beeldende kunst en architectuur tot de televisie, van het sprekend en schrijvend onvermogen van politici tot de poëzie zelf. Die poëzie werd zijn heil, zijn columns over afzonderlijke gedichten in NRC Handelsblad zijn triomf, triomf ook zijn daarmee samenhangende bloemlezing in vele edities.
De heisa rond de eerste druk van Komrij's befaamde bloemlezing kreeg in tal van krantenstukken cijfermatig gestalte in de vermelding van het aantal gedichten dat per auteur bleek opgenomen. Gorter, Gezelle, Leopold, Dèr Mouw, Van Ostaijen, Minne, Vestdijk, Du Perron (nota bene!), Achterberg, Slauerhoff, Marsman, A. Roland Holst, Bloem, Gerhardt, Kemp, Vroman, Lucebert en Warren stonden op tien, maar dichters met een groot bereik onder de lezers als Van der Graft, Warmond en Oosterhuis, en de eind jaren '70 stevig aan de weg timmerende dichters als Armando, Lehmann en Polet, liet hij zonder blijk van aanwezigheid. Van de dertig meest in schoolboeken voorkomende dichters moest bijvoorbeeld Aafjes het stellen met één gedicht, kregen Bernlef, Elburg en Engelman twee gedichten toegewezen, Kouwenaar drie, maar bijvoorbeeld Elsschot met zijn éne bundel Verzen liefst vier.
Het is duidelijk dat Komrij's bloemlezing in haar eerste versie canondoorbrekend wilde zijn en dat ook was. Hij trotseerde de onvrede van Kouwenaar, Schierbeek, Remco Campert en Bernlef, die het oneens waren met zijn keuze en won het proces dat de eerste drie tegen hem aanspanden. De Vlaamse onderzoeker Eric Conderaerts concludeerde in 1984 dat Komrij's bloemlezing niet representatief was als literair-historisch overzicht, door zijn terughoudendheid ten opzichte van de neorealisten van Barbarber en De Nieuwe Stijl en door zijn afwijzing van de experimentele Vijftigers. Daarnaast achtte hij de bloemlezing halfslachtig als representante van de visie van de bloemlezer op poëzie, doordat deze toch gedichten opnam die niet in zijn straatje pasten. Ten derde bleek het onmogelijk de uitgave te zien als een parodie op de klassieke bloemlezing, omdat het boek wel degelijk zeer veel traditionele bloemleesgedichten bevat.
| |
| |
Wat Conderaerts overigens vooral bezighield, was de getalsmatige verhouding tussen het aandeel van de Vlaamse poëzie en dat van de Nederlandse dichtkunst. Zijn rekensom kwam uit op 8 tegenover 92 procent. En dat is inderdaad wel een erg groot verschil. Maar aan Conderaerts' telwijze valt wel iets toe te voegen. In zijn kritiek op de ruimte, die Komrij in de eerste editie van zijn bloemlezing aan iedere dichter gaf, wordt alleen uitgegaan van het aantal gedichten waarmee elke dichter vertegenwoordigd werd. Maar kijk nu eens naar de dichters die tot de hoogste categorie van tien gedichten gerekend werden. In aantal bladzijden blijken zij zeer verschillend. Negentiende-eeuwers als Ten Kate en De Schoolmeester spannen de kroon met 17,5 en 17 bladzijden, maar Kloos heeft voor zijn 9 gedichten nog geen 6 bladzijden nodig, Gezelle voor zijn 10 slechts 9, de meeste twintigste-eeuwse dichters doen het met 6 of daaromtrent, behalve Lucebert voor wiens 10 gedichten 12 bladzijden werden ingeruimd.
En nog een correctie of aanvulling. Conderaerts baseerde zijn toedeling van 8 procent Vlaams op het aantal dichters dat door de bloemlezer werd opgenomen. Ik tel opnieuw en kom tot 37 Vlamingen van de 348 opgenomenen, en dat is ruim 10,5 procent. En ik tel nog eens: van de 983 bladzijden poëzie op het totaal van 1.056 dat Komrijs eerste druk bevatte, zijn er 104 gewijd aan Vlaamse poëzie, ofwel 9,5 procent. Van de Vlaamse dichters rekende Komrij er maar drie tot de hoogste categorie: Gezelle, Van Ostaijen en Minne. Dat is weinig tegenover de eenentwintig uit Nederland, maar toch 12,5 tegenover 87,5 procent.
Ik heb deze kleine correcties op Conderaerts nodig voor een zuiver beeld van de ontwikkeling die zich vervolgens in de nieuwe edities van Komrij's befaamde bloemlezing heeft voorgedaan. Ik beperk mij, juist omdat Komrij het verwijt kreeg de avant-garde over het hoofd te hebben gezien, tot een vergelijking met twee bloemlezingen, die zich bij uitstek richtten op de vernieuwing van de poëzie in de jaren vijftig en de avant-garde die eraan voorafging. In Nederland was het de bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien, van de dichter en essayist Paul Rodenko, in Vlaanderen Waar is de eerste morgen? van essayist Jan Walravens.
Voor Conderaerts gaf de bloemlezing Poëzie is een daad van bevestiging door Buddingh'
en Van Vliet de selectie die recht doet aan het aandeel van de Vlamingen in onze poëzie. Kwantitatief komt deze bloemlezing tot de verhouding van een kwart Vlamingen tegenover driekwart Nederlanders. Ik neem deze verdeelsleutel als uitgangspunt voor mijn vergelijking van Rodenko's bloemlezing met de drie belangrijkste edities van Komrij's bloemlezing, namelijk in 1979, 1996 en 2004, die ik respectievelijk aanduid als K79, K96 en K04. In het bijzonder ga ik na hoe in de drie edities van Komrij de door Rodenko en Walravens gebloemleesde dichters zijn gevaren.
Ook Rodenko stond voor de opgave Noord en Zuid vanuit zijn persoonlijk standpunt ten opzichte van de moderne poëzie, in het bijzonder ten aanzien van de avant-garde, met elkaar in redelijk evenwicht te houden. Welnu, Rodenko's lezer kreeg gedichten te lezen van 52 dichters, onder wie 15 Vlamingen en 37 Nederlanders: dat wil zeggen 29 % Vlamingen, 71 % Nederlanders. Naar het aantal opgenomen gedichten gemeten, taxeerde Rodenko Gorter en Van Ostaijen als de belangrijkste voorgangers van zijn generatiegenoten, de Vijftigers. Zij zijn in de bloemlezing aanwezig met ieder tien gedichten. Lucebert is de enige van de Vijftigers die deze positie met hen deelt. Tot het eerste dozijn behoren verder Gerrit Achterberg
| |
| |
en Gaston Burssens met ieder negen, Pierre Kemp met acht en J.H. Leopold, Hans Lodeizen en Hugo Claus met ieder zeven gedichten. Guido Gezelle, H. Marsman en Nes Tergast maken het dozijn vol met zes gedichten. Vierentwintig van de opgenomen dichters zou men kunnen zien als voorlopers voor de achtentwintig jongeren, wier poëzie op deze wijze onder een ruim publiek werd gebracht.
Als Komrij na Rodenko de bloemlezer is geworden wiens oordeel voor de literaire gemeenschap ertoe doet, is het interessant na te gaan wat Komrij uiteindelijk heeft gedaan met de aanvankelijk voor een deel door hem versmade avant-garde van Rodenko. Mij beperkend tot de dichters die in Nieuwe griffels, schone leien zijn opgenomen, heb ik bijeengezet of zij en hoe zij voorkomen in de drie belangrijkste edities van Komrij's bloemlezing.
Maar laten we eerst eens kijken hoe groot het aandeel van de Vlaamse en de Nederlandse dichters is bij Rodenko. In bladzijden is dit afgerond nominaal 48 ofwel 30 % ten opzichte van de 70 % (nominaal 114), in aantal gedichten nominaal 56 ofwel 27 % tegenover 73 % (nominaal 149 gedichten). Het aandeel in K79 van het hele Vlaamse smaldeel in Komrij's bloemlezing, dat ik dus op zeg 10 % houd, blijkt wat betreft de door Rodenko opgenomen avant-gardistische dichters niet conform. Het ziet ernaar uit dat Komrij goed gebruik heeft gemaakt van de getalsverhouding in Rodenko's bundel, want ook hij komt al tot 22 % voor de door Rodenko genoemde Vlamingen naast de 78 % Nederlanders. Een niet al te grote afwijking. Dat is verrassend. In de volgende drukken, K96 en K04 worden de verschillen nog kleiner en eindigt Komrij bijna op de Conderaerts-norm van 25 tegenover 75, namelijk op afgerond 24 % Vlamingen tegenover 76 % Nederlandse Rodenkodichters!
Hoe is Komrij omgesprongen met de Rodenkodichters als geheel, dat wil zeggen, de 52 dichters, van wie 15 Vlamingen en 37 Nederlanders? Hij breidde in K96 het aandeel van hun gedichten, vergeleken met dat in K79, uit met 11 procent en in K04 werd dit zelfs 24 procent. Daarvan gold de uitbreiding het sterkst voor het Vlaamse smaldeel, namelijk met 17 respectievelijk 33 procent, en minder voor de Nederlandse dichters, namelijk met 9 respectievelijk 21 procent. Dat kan een goede correctie genoemd worden.
Met Rodenko's Nieuwe griffels, schone leien laat zich ten dele de bloemlezing vergelijken die Jan Walravens in 1955 publiceerde, Waar is de eerste morgen? Een belangrijk verschil is dat Walravens zich beperkte tot de eigen tijd. Van de twintig dichters die naar het oordeel van Walravens zorgden voor ‘de levende experimentele poëzie in Vlaanderen’ behoorden er zeven tot de vijftien Vlaamse dichters in Rodenko's bloemlezing. Dat waren inderdaad de nog levende Vlamingen in Nieuwe griffels, schone leien, te weten: Bontridder, Claus, Van de Kerckhove, Burssens, Wauters, Cami en Van Ruysbeek. Albert Bontridder, die van Walravens de meeste bladzijden had toegewezen gekregen, is in Rodenko's bloemlezing met enkele bladzijden te vinden en werd aldus gewaardeerd. Komrij heeft hem stelselmatig afgewezen, tot zelfs in de alleszins genereuze laatste editie van zijn bloemlezing toe. En dit terwijl hij in de recente editie wél, ten slotte, door de knieën is gegaan voor de vroeg gestorven Van de Kerckhove, Van Ruysbeek en De Roover, kennelijk naar aanleiding van de verzamelde gedichten die in de jaren negentig van deze drie dichters verschenen. Clara Haesaert en Willem Roggeman met elk één, Pernath met drie gedichten waren al een editie eerder, in 1996, in genade aangenomen. En van de overige Vlaamse dichters van Walravens waren
| |
| |
het er zes die van meet af aan tot Komrij's keur behoorden: Claus, die met vier gedichten begon, maar al in 1996 op tien kwam, Burssens met zeven tot acht, Paul Snoek - nog niet bij Rodenko - van vier naar zes, Gust Gils van één via twee naar vier, Marcel Wauters van twee terug naar één, en Ben Cami met telkens drie gedichten.
Van de vijftien Vlaamse dichters in Rodenko's bestand voor Nieuwe griffels, schone leien, allemaal lang en breed bekend toen Komrij's bloemlezing voor het eerst verscheen, nam Komrij er met iedere gewijzigde herdruk meer op: van acht in K79 via negen in K96 tot twaalf in K04, ofwel in procenten van 53 over 60 naar 80. Steeds meer in genade aangenomen. In K96 is de positie van Claus duidelijk versterkt - van vier naar tien gedichten - en blijkt Brunclair toegevoegd. In K04 zijn het Moens met drie en Van de Kerckhove en Van Ruysbeek die zuinig met één zijn binnengelaten in Komrij's walhalla. Van Walravens' twintig Vlamingen nam Komrij in totaal achtereenvolgens 21, 34 en 46 gedichten op. Die uitbreiding spoort met wat ik hiervoor constateerde ten aanzien van Rodenko's dichtersbestand.
Dat daarnaast bij Komrij in het algemeen de waardering of minstens acceptatie van de avant-gardepoëzie van editie tot editie is toegenomen blijkt uit verschillende voorbeelden.
Ten eerste is de avant-gardepoëzie, zoals opgenomen in Rodenko's bloemlezing, in K96 met 11 % en in K04 met bijna een kwart toegenomen ten opzichte van K79. Opmerkelijk is in K96 de verbeterde positie van Campert, Van Schagen, Charles en Elburg en voorts de toelating van de eerder verguisde Van der Graft en, mondjesmaat, Warmond. In K04 is opmerkelijk de acceptatie van de eerder vergeten Lehmann met liefst 6 gedichten en de verbeterde positie van Kouwenaar, van vier naar zeven gedichten, en Vinkenoog, Lodeizen en Van der Graft.
Ten tweede heeft Komrij van de twintig dichters die Walravens selecteerde voor zijn bloemlezing er van editie tot editie meer geaccepteerd: zes in K79, negen in K96 en twaalf in K04. De door Walravens opgenomen dichters Boon, Vandeloo, Korban, Jaak Brouwers, Kruithof, Yperman en Verstraeten is hij hors concours blijven zien: ook andere, latere bloemlezers beschouwen deze dichters als van
minder belang. Dat lijkt terecht. Bontridder is blijkbaar een zwart schaap gebleven, ondanks diens prominente positie als avant-gardist bij zowel Rodenko als Walravens. Geen genade, nooit, voor Bontridder. Ook in Bonset zag Komrij geen apostel van de vooruitgang. Dat hij Rodenko's missers - Corneille en Fieret - negeerde, kan, dunkt mij, ieders instemming hebben.
Vergelijk Komrij's eerste editie uit 1979 met de nieuwste versie uit 2004 en men kan en moet spreken van een aardverschuiving. Het is ook elders opgemerkt, maar Komrij's nieuwste draagt in veel mindere mate het onderscheidende karakter van de editie-1979. Ik zou mij kunnen voorstellen dat Conderaerts met de editie 2004 uiteindelijk tevreden zou zijn. Conderaerts concludeerde immers dat Komrij's eerste druk niet representatief was als literair-historisch overzicht, halfslachtig als representante van de visie van de bloemlezer op poëzie, doordat deze toch gedichten opnam die niet in zijn straatje pasten, en evenmin een parodie op de klassieke bloemlezing, omdat de uitgave wel degelijk zeer veel traditionele bloemleesgedichten bevat. Nu heeft hij zijn begeerde canonvólgende bloemlezing. Waarbij dient aangetekend, dat het juist Komrij zelf is geweest, die met zijn eerste editie van 1979 gro- | |
| |
te invloed heeft uitgeoefend op de zich wijzigende canon.
Wam de Moor
gerrit komrij's Nederlandse poëzie van de 19de tot en met de 21ste eeuw in 2000 en enige gedichten, Bert Bakker, Amsterdam, 2004, 2.279 p.
| |
Referenties
c. buddingh' & eddy van vliet (sam.), Poëzie is een daad van bevestiging. Noord- en Zuidnederlandse poëzie van 1945 tot heden, Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1978, 272 p. |
eric conderaerts, ‘Subjektief, maar zo representatief mogelijk? De literair-historische poëziebloemlezingen tussen 1970 en 1979 onder het skalpel’, in: Kreatief, jg. 18 (1984), nr. 1, pp. 3-24. |
eric conderaerts, ‘Ik zie de lezer niet. De poëziebloemlezingen tussen 1970 en 1979’, in: Ons Erfdeel, jg. 28 (1985), nr. 3, pp. 387-397. |
gerrit komrij, De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten, Bert Bakker, Amsterdam, 1979, 1.056 p. |
Id., Tiende herziene en vermeerderde druk, 1996, 1.465 p. |
paul rodenko (samenst. en inl.), Nieuwe griffels, schone leien. Van Gorter tot Lucebert, van Gezelle tot Hugo Claus. Bloemlezing uit de poëzie der avant-garde, Den Haag, 1954, 192 p. |
jan walravens (samenst. en inl.), Waar is de eerste morgen? De levende experimentele poëzie in Vlaanderen, A. Manteau, Brussel/ Den Haag, tweede vermeerderde druk, 1960, 233 p. |
|
|