hun gevoelens, de gebeurtenissen, hun ervaringen probleemloos en direct in taal te kunnen omzetten. Tot de tweede categorie - de nonbelievers - rekenen we onder meer de taalgerichte dichters (zoals Hans Faverey en Paul van Ostaijen, twee dichters met wie Mark van Tongele iets heeft), die in hun werk de grenzen van de taal verkennen. Deze dichters zijn gefascineerd door wat we gemeenzaam noemen ‘het onzegbare’ (niet toevallig een sleutelbegrip in Mark van Tongeles jongste bundel Luchthonger): zij gaan in hun schriftuur op zoek naar wat zich buiten de rationele kaders bevindt: het niets, de leegte, het andere, het onverstaanbare, het onzegbare. Ze blazen de taal op door haar te herstructureren, te hercombineren en te vervormen. Zo proberen zij dat andere in de taal aanwezig te stellen. Tegenover de eenduidigheid plaatsen zij de meerduidigheid, tegenover het statische de dynamiek, tegenover de orde het vrije spel van de organische woekering.
Deze taalfilosofische inleiding houdt verband met de poëtica (of beter: het raakvlak tussen poëtica's) en de poëzietheorie van Mark van Tongele. Van Tongele is een ‘oeuvrebouwer’, een ontwerper van een inmiddels imposant taallichaam dat de afgelopen jaren in verschillende bundels is gepresenteerd. In 2005 verschijnen de zes bundels in één band. Hij is een dichter van reeksen, van cycli. Van Tongele is een dichter die oog heeft voor het andere en het wil evoceren in zijn taal. Met de recent verschenen bundel Luchthonger zijn we opnieuw bij de eerste ‘oeuvrebundel’ Zij gedichten aanbeland. De cirkel is rond, het taallichaam is gecompleteerd.
De beeldrijke reeksen waarmee de dichter medio jaren tachtig debuteerde (de zogeheten ‘digitale poëzie’), zijn gebouwd op sleutelbegrippen als de zon, het licht en de taal. Die thema's structureren in feite Van Tongeles integrale werk. In 2006 worden die vroege Relikwieën van ritme eindelijk gebundeld onder de titel Digitale gedichten 1984-1994, zodat de voedingsbron voor en de ontwikkelingsgang van het langzaam geconstrueerde taallichaam zichtbaar zal worden.
De eerste versie van Zij gedichten (1994) was al in 1985 geschreven en droeg toen nog de titel Digitalig wandelend. In de Zij gedichten wordt een ik geconfronteerd met drie vrouwelijke personages: de moeder, de vrouw en de dochter. Hoewel de aanleiding voor deze gedichten biografisch of anekdotisch is, en dus persoonlijk, slaagt de dichter erin die vrouwen een universele status te verlenen. Het gaat niet over een maar over de vrouw. Die vrouw verenigt hij met het licht en de taal (belangrijke motieven in Van Tongeles dichtkunst), waar zij de emanatie van is:
Moeder, vrouw en dochter vertegenwoordigen drie generaties: door hen te verbinden, verzoent hij als het ware verleden en toekomst. Of beter: hij tast de grenzen van de tijd en van de ruimte af. Van Tongeles beelden of symbolen zijn metaforen: ze dragen betekenis over, ze transformeren het persoonlijke in het universele. Van Tongele stond na de uitgave van zijn debuutbundel meteen geboekstaafd als een dichter van bezwerende en dynamische gedichten die opvallen door de ‘gestileerde taalbehandeling’ en de strakke, regelmatige versbouw.
In 1997 volgde Vaderlatingen, waarin de dood alomtegenwoordig is. En alweer poogde Van Tongele tegenstellingen op te heffen. Weer liet hij zich niets gelegen liggen aan dichotomieën (warm versus koud, mannelijk versus vrouwelijk, binnen versus buiten, statisch versus dynamisch). Door ze te verzoenen tracht hij dat dualisme op te heffen en ‘het andere’ op te roepen. Deze dichter wil in en met taal verleden en toekomst verbinden, dood en leven, duister en licht.
Na Vaderlatingen verscheen Lopend licht in 2001. Ook een bundel over dood, maar vooral geconcipieerd rond licht en leven. Want uiteindelijk overwint de dynamiek - nog zo'n kernbegrip als we over de poëzie van Mark van Tongele spreken -, uiteindelijk begeeft het ik zich in het licht. In een zeer lichamelijke taal die rijker en expressiever is dan de gewone omgangstaal, werpt hij een dam op tegen de dood. Het is een manier om met de dood om te gaan,