Een ‘terril’ in Charleroi, 1955 - Foto Roger Anthoine.
Als Fonteyn gelijk heeft, dan is het niet zo dat Vlamingen een etnisch en Walen een civiel nationalisme aanhangen: dat Vlamingen dus genetisch racistischer zouden zijn. Wallonië heeft de immigratiegolven gewoon verwerkt - dat vraagt nu eenmaal enkele generaties - en Vlaanderen moet nog wennen aan zijn Turken en Marokkanen (en in hun kielzog, de Oost-Europeanen).
Fonteyn gaat nog verder en beweert dat de blijvende negatieve stereotypen van Vlamingen en Walen over zichzelf en elkaar zijn ontstaan in de periode van de grote negentiendeeeuwse migratie: Vlamingen zijn noeste werkers, maar lomp en behept met kuddegeest. Ze hebben een gevoel van minderwaardigheid. Walen zijn dan weer vrijheidslievend en behept met een meerderwaardigheidscomplex. Ook als de omstandigheden veranderen, blijken de clichés te blijven bestaan.
Na de Tweede Wereldoorlog trof de mondiale crisis van de steenkoolmijnen en staalindustrie Wallonië in het hart. De regio is die crisis volgens Fonteyn nog altijd niet te boven gekomen. Vreemd genoeg heeft die crisis Wallonië in grote mate zelfs verlamd. Er lijkt een inertie over het eens zo fiere land gekomen. De verantwoordelijkheid van de Société Générale, eens de trots van Willem I, is volgens de door Fonteyn geciteerde Waalse vakbondsman van Siciliaanse afkomst François Camarata, groot: zij stimuleerde nooit de oprichting van kleine bedrijven in nieuwe sectoren en beperkte zich tot het binnenhalen van winsten uit de klassieke delfstoffenindustrie. Fonteyn schrijft: ‘Zo ging het industriële Wallonië in een hoekje zitten kniezen; gedurende vijftig jaar, zegt Camarata, “omdat het de ideale zondebok had gevonden in de persoon van Vlaanderen, verwekker van alle kwaad dat Wallonië was overkomen.” Dat lijkt mij een schitterende en exacte analyse.’ (p. 198) Wallonië weet dat de weg naar het herstel langdurig en zwaar zal zijn, aldus Fonteyn, en blijft daarom krachtig elke Vlaamse eis voor verdere regionalisering afwijzen. ‘Wallonië heeft daar niet de middelen voor en rekent op de solidariteit van Vlaanderen.’ (p. 199) Daarom heeft het België nodig.
Toch zijn er tekenen van herstel. Economische activiteit rond de regionale luchthavens van Charlerloi en Luik, spitstechnologie rond de universiteiten, een cultureel reveil van o.a. het MAC's (Musée des Arts Contemporain) in de gerenoveerde mijnsite Le Grand Hornu en het florerende toerisme timmeren aan de weg. Een alomtegenwoordige Parti Socialiste is zijn cliëntelistische machtsbasis handig aan het verbinden met de steun van de artistieke en intellectuele elite. Maar de weg is nog lang.
Het boek van Fonteyn werd voorgesteld in La Louvière. Dat was een aardige geste. De burgemeester uit het boek die in zijn verpauperde stad iedereen bij naam kent, was de gastheer. Extreem-rechts wordt er nog, alhoewel met moeite, op een afstand gehouden. Dat siert de stad. Van Cauwenberghe was erbij in La Louvière, de minister-president van Wallonië. Hij spreekt geen Nederlands. De toenmalige Vlaamse minister-president, Bart Somers, was er ook. Hij sprak alleen Nederlands, en dat was niet hoffelijk, vond ik. Want ik ben een legalistische territorialist: in Wallonië hoor je Frans te spreken. De aanwezigen werden getrakteerd op een bezoek aan één van de Waalse wonderen (‘Continuez sans crainte vos grandes entreprises’): de scheepslift van Strépy, die ook het omslag van het boek siert, een indrukwekkende constructie die helaas door weinig schepen wordt gebruikt en die vooral doelwit van school- en seniorenreizen is geworden. Een symbool? De dubbelzinnigheid bereikte een hoogtepunt in de tentoonstelling in het scheepsliftcomplex, gewijd aan