af en aan vliegen. Hij plaatst het feest in perspectief, om ten slotte in één korte zin de schijn door te prikken. De roes van het gemeenschapsgevoel was erg vluchtig; eens terug in de realiteit ‘valt men langzaam uit elkaar’, worden fragmentatie en isolement weer voelbaar.
Uit ‘Het feest’ blijkt ook hoezeer Schaffer geïnteresseerd is in publieke gelegenheden, plaatsen waar mensen elkaar ontmoeten. Mensen doen zich in elkaars gezelschap immers anders voor dan ze zijn. Ze gedragen zich als acteurs en nemen een pose aan; ze imiteren situaties die ze in films hebben gezien. Zodra twee mensen samenkomen, ontstaat er een soort scène waarin elk zijn eigen rol vervult: ‘Kaarsen verlichten het vertrek als in een kerstverhaal, / geluidseffecten verhogen de sfeer’, zo beschrijft Schaffer een etentje in Geen hand voor ogen. En de rol die ieder voor zich uittekent, is vaak geïnspireerd op beelden, op verhalen, op clichés die ons in boeken, in films en in andere media voorgeschoteld worden. Een paartje uit een gedicht uit Dwaalgasten illustreert dat: ‘ze willen dansen in een nachtclub, het liefst tot de volgende ochtend, / onder water naar elkaar toe zwemmen / en elkaar vastgrijpen zoals ze dat ooit in een film hebben gezien’.
Als er al een evolutie te vinden is in het dichterschap van Schaffer, dan is het vooral de focus die evolueert. Terwijl de dichter in zijn debuutbundel vooral inzoomde op het vluchtige hieren-nu-gevoel dat we kennen uit ‘Het feest’, kwam in Dwaalgasten de ontnuchtering meer op de voorgrond. In Geen hand voor ogen ten slotte is de mens weer helemaal op zichzelf aangewezen. Nog meer dan vroeger wordt duidelijk dat de hele entertainment-industrie en de special effects die bedoeld zijn om de dingen mooier en spectaculairder te maken, geen antwoord bieden op de existentiële vragen en angsten die eigen zijn aan de mens. Ondanks de schijnbare troost van de fictie blijven we achter met ‘onze monden vol met tanden’:
[...] Natuurlijk, dit is allemaal gelogen,
een pasklaar antwoord opeen uitgebleven vraag, maar de zwenkende dialoog
komt onze weloverwogen gebaren ten goede. En dan gaat de stekker eruit,
wat volgt hebben we elders en beter gezien: de blindheid, de klamme handen.
Hier brengt geen woord verandering. Een slakkengang. Een slavengang.
Maar zo zou ik het nu niet meer zeggen. Hoe dan wel is een andere vraag.
Johan Clarysse, ‘Ça fait partie du jeu’, mixed media, 50 × 100 cm, 2003.
Gevangen als hij is in het web van beelden en verwachtingen, zoekt de mens voortdurend naar vluchtroutes of ‘uitwegen’, tevens de titel van een reeks in Dwaalgasten. In Geen hand voor ogen is de rusteloosheid niet meer te stuiten. Mensen zijn voortdurend bezig zich klaar te maken. Meestal is het niet duidelijk waarom ze dat doen, maar kennelijk willen ze ontsnappen aan een onbestemde, maar steeds dichterbijkomende dreiging: ‘we bereiden ons voor op het uur van de waarheid’, klinkt het in ‘De beschrijving laat nog veel te wensen over’. The readiness is all, wist Hamlet al.
Een ander, verwant motief dat als een rode draad door Schaffers jongste bundel loopt, is het onderweg zijn. Geregeld beschrijft de dichter opgejaagde autoritten zonder duidelijke afkomst of bestemming. Het is een metafoor voor de mens, die op zijn dooltocht in deze wereld zonder ijkpunten alleen maar kan ‘rondrijden en verdwalen tot zich een oplossing voor zou doen’. Het ligt helaas niet in zijn aard om een oplossing te vinden: ‘Als je een kaart had zou je nog verdwalen’. Deze gedachten worden magistraal uitgewerkt in de reeks ‘Eenmaal andermaal’, een geheel van zes gedichten waarin een autorit van twee mensen wordt beschreven. Door in te zoomen op juiste details en door bekende motieven uit politieseries in de gedichten te verwerken, slaagt Schaffer erin een opgejaagde, rusteloze,