| |
| |
| |
Autobiografie, stijl en plaatsvervangende schaamte
Over Wessel te Gussinklo
Arnold Heumakers
werd geboren in 1950. Is essayist en medewerker van de krant ‘NRC Handelsblad’. Publiceerde onder meer de essaybundels ‘Schoten in de concertzaal. Over literatuur, politiek en het Kwaad’ (1993) en ‘De schaduw van de vooruitgang’ (2003).
Adres: Brouwersgracht 45, NL-1015 GB Amsterdam
In 2003 uitvoerig over Sartre schrijven is op zichzelf niets bijzonders. Hoewel Sartre ruim twintig jaar geleden overleed, is de publiciteit rond zijn persoon nooit verstomd. Nog jaarlijks verschijnen er studies, waarin de filosoof en de schrijver, de fellow traveller en het publieke geweten worden bewonderd, verguisd, in ere hersteld, opnieuw geattaqueerd - de wisselende visies en standpunten, de afrekeningen en apologieën houden de belangstelling moeiteloos gaande, al wordt het onvermijdelijk wel steeds meer een historische belangstelling.
Bij Wessel te Gussinklo is dat allemaal anders, en dat maakt wat hij over Sartre schrijft wel degelijk tot iets bijzonders. Zijn meest recente boek Aangeraakt door goden (2003), waarin Sartre uitgebreid ter sprake komt, bestaat uit een onnavolgbare mengeling van autobiografie en essayistiek. Over Sartre, en dan in het bijzonder over de schrijver, minder over de filosoof en de geëngageerde intellectueel, heeft Te Gussinklo veel behartigenswaardigs te melden, maar het gaat hem toch in de eerste plaats om de betekenis van Sartre voor hem persoonlijk: dankzij Sartre was hij jaren geleden, toen hij als weerspannige puber met alles en iedereen - zichzelf incluis - overhoop lag, verlost uit een benauwend isolement.
Je zou het de spreekwoordelijke schok der herkenning kunnen noemen. Zelf schrijft Te Gussinklo over de eerste keer dat hij zijn leraar Frans over Sartre hoorde spreken: ‘Een bal van licht [...] was ergens ter hoogte van mijn middenrif in mijn maag ontstaan: iets adembenemends dat opsteeg en zwol in mijn keel en mijn borst. Dit was het dus!’ Sartre kon voor hem een ‘verlosser’ worden, omdat zijn filosofie precies alles benoemde wat hij tot dan toe had ervaren, zonder er raad mee te weten: de ‘reusachtige spiegeling die de anderen waren als antwoord op mijn eigen bevreemding’, de ‘onbestrijdbare schuwheid die ik steeds meer voelde’, de ‘onwennigheid’, het onver- | |
| |
mogen zichzelf een ‘houding’ te geven. In Sartres filosofie bleek het allemaal een plaats te krijgen, niet als particuliere doem, maar als iets dat kennelijk hoorde bij het leven.
Niet dat Te Gussinklo zich destijds uitvoerig in Sartres denken had verdiept - dat zou pas later komen, toen hij ook met het nog altijd door hem bewonderde literaire werk van Sartre kennismaakte. In eerste instantie bleek L'être et le néant grotendeels ‘onbegrijpelijk’, en na een bladzijde of vijftig had hij er de brui aan gegeven. Toch, lezen we in Aangeraakt door goden, was er ‘iets vreemds gebeurd, eigenlijk iets als een wonder’. Zelfs de meest vluchtige aanraking door deze god was blijkbaar al voldoende om binnen hemzelf iets in gang te zetten, een verandering teweeg te brengen. Een eerste stap op de lange weg naar het schrijverschap.
Want dat is in feite wat Te Gussinklo in dit autobiografische essayboek (dat op het omslag ten onrechte een ‘roman’ wordt genoemd) probeert uiteen te zetten: hoe hij schrijver is geworden en wat het schrijven voor hem betekent. Aangezien dat bijna alles is, krijgen we een indringend intellectueel (maar dat is bij deze onstuimige geest altijd ook een emotioneel) zelfportret aangeboden, dat het overige werk niet weinig verheldert: het laat zien waar dat werk vandaan komt en vult het aan.
| |
Echec en afgang
Wie zijn romans De verboden tuin (1986) en De opdracht (1995) heeft gelezen, weet dat Te Gussinklo een autobiografisch auteur is, iemand die zijn stof vooral uit zichzelf haalt. Maar zijn werk behoort niet tot de zogeheten bekentenisliteratuur, het is hem niet te doen om het autobiografische als zodanig. Beide genoemde boeken zijn uitdrukkelijk romans, met een alter ego, Ewout Meyster, als hoofdpersoon. Wél kun je zeggen, en de informatie in Aangeraakt door goden bevestigt dat alleen maar, dat Te Gussinklo zichzelf tot proefkonijn heeft genomen. De ervaringen en emoties waarmee Ewout Meyster wordt opgezadeld, komen onmiskenbaar van de schrijver zelf, maar worden binnen de romans dusdanig gestileerd dat ze onwillekeurig hun particuliere karakter verliezen en een exemplarische betekenis krijgen.
De transformatie van particulier naar exemplarisch voltrekt zich via de stijl. Die stijl is het eerste dat aan Te Gussinklo's werk opvalt. De lange, vaak bijna en soms helemaal ontsporende zinnen, met hun talloze onderbrekingen, zijpaden en bijgedachten, die door komma's, puntkomma's, gedachtestreepjes, haakjes, soms twee of zelfs drie - (((...))) - naast elkaar, ternauwernood in het gelid worden gehouden: wie ze eenmaal gelezen heeft, vergeet ze nooit meer. Geen normaal mens schrijft zulke zinnen. Het kan haast niet anders, of hier is een ongewoon gedreven, ja maniakaal auteur aan het woord, iemand die het onderste uit de kan wil halen, die niets wil vergeten of over- | |
| |
slaan en die voor dat hogere doel alle regels van de kunst ongegeneerd aan zijn laars lapt.
In Aangeraakt door goden verzet Te Gussinklo zich terecht tegen degenen die stijl opvatten als een doel op zich; in deze ‘enge, benepen zin’ is stijl ‘een beetje voor de dommen’, lezen we, dat wil zeggen: voor schrijvers die niets te zeggen hebben. Stijl is ook geen mooischrijverij, vindt Te Gussinklo, het is ‘de weerslag in taal van een persoonlijkheid - een eigen adem, een eigen ritme, een eigen kleur - die een onverwisselbare signatuur heeft’. Stijl, kortom, moet ‘authentiek’ zijn. Alleen daardoor lukt de transformatie van het particuliere naar het exemplarische, hoe paradoxaal dat ook mag klinken. In de literatuur openbaart het algemene zich slechts via het bijzondere, dat niet alleen van zich blijk geeft in wat er wordt verteld, maar ook in hoe dat gebeurt. De stijl maakt deel uit van het verhaal. Bij alle grote schrijvers is dat het geval, maar bij Te Gussinklo springt het extra in het oog, omdat wat hij vertelt ogenschijnlijk zo minimaal is.
De inhoud van zijn beide romans (de novelle Het engeltje en de verhalen in de bundel Heimwee naar de DDR laat ik voor deze gelegenheid buiten beschouwing; ze voegen niets wezenlijks toe aan de romans, maar leveren slechts luchtige, zij het zeer vermakelijke variaties op de thematiek daarvan) kan in een paar regels worden samengevat. In De verboden tuin, een roman die zich afspeelt op de drempel van de puberteit, vertelt Te Gussinklo hoe de ongeveer negenjarige Ewout het verlies verwerkt van zijn kinderlijke samenhang met de dingen, een verlies van ‘ongescheidenheid’ en ‘onmiddellijkheid’, terwijl een nog amper begrepen seksualiteit zich aandient als troebele en dubbelzinnige vervanger. In De opdracht is dezelfde Ewout veertien geworden, van zijn geloof afgevallen, en zien we hem tijdens een tiendaags zomerkamp op de Veluwe vergeefs proberen populair en geliefd te worden. Beide romans eindigen in een totaal echec, een pijnlijke afgang en een gruwelijke vernedering.
Het lijkt weinig, maar door de manier waarop Te Gussinklo zijn verhaal vertelt wordt het veel. In een interview heeft hij zelf ooit gesproken over zijn ‘slavische overdrijving’. Dankzij deze overdrijving krijgt zijn stijl zowel iets van een vergrootglas als van een lachspiegel. Door de lezer geen enkel gevoel, geen enkele gedachte of overweging van Ewout te besparen en door die gevoelens, gedachten en overwegingen meer dan levensgroot op te roepen, dwingt Te Gussinklo compassie af voor zijn hoofdpersoon, maar tegelijkertijd maakt hij hem met diezelfde overdreven evocatie ook belachelijk. Het resultaat is, mede doordat de lezer de verhoudingen veel beter doorgrondt dan de volledig door zijn eigen preoccupaties in beslag genomen Ewout: plaatsvervangende schaamte.
Voor lezers die zich graag in personages herkennen is dat natuurlijk iets zeer ongemakkelijks. Vandaar wellicht dat Te Gussinklo er tot nu toe nauwelijks
| |
| |
Wessel te Gussinklo (o 1941) - Foto Klaas Koppe.
in is geslaagd om een groot publiek aan zich te binden. Maar ook de lezer voor wie herkenning niet het hoogste goed in de literatuur vertegenwoordigt, kan zich moeilijk aan de ongemakkelijkheid van zijn reactie onttrekken. Dat zou die lezer ook niet moeten willen, want ongemakkelijkheid behoort beslist tot de effecten die de schrijver met zijn tekst teweeg heeft willen brengen. Te Gussinklo beschrijft pijnlijke, zeg maar gerust traumatische ervaringen (ook al spelen ze zich af op de vierkante centimeter van het intermenselijk verkeer), en dat de lezer ook een beetje pijn lijdt, is daarom niet meer dan gepast.
Vooral in De opdracht doet Ewout Meyster denken aan iemand die met een volstrekt ondeugdelijk kompas een vreemde, stormachtige en zich tot in het oneindige uitstrekkende oceaan moet bezeilen. Van de wereld en van zijn medemensen begrijpt hij niets, en daarom heeft hij allerlei strategieën bedacht om zich te redden. Stuk voor stuk blijken ze averechts uit te pakken, alles wat hij doet om zichzelf populair te maken keert zich tegen hem. Radeloos zoekt hij de schuld bij de anderen, maar ondertussen wordt duidelijk, zij het slechts ten dele voor het slachtoffer zelf, dat de voornaamste bron van alle rampspoed bij hemzelf ligt. Niet alleen de wereld en zijn medemensen zijn onbegrijpelijk, ook van zichzelf begrijpt Ewout geen snars.
Het meest pijnlijk en dubbelzinnig komt zijn verwarring tot uiting in de hopeloze brij van zijn seksuele angsten en verlangens. Al in De verboden tuin
| |
| |
bleek de toen uiteraard nog zeer prille erotiek een tweesnijdend zwaard: enerzijds wordt de jonge Ewout belaagd door naïeve sadistische fantasieën over het meisje Hanneke, anderzijds kunnen die fantasieën zomaar omslaan in masochistische droombeelden, waarin hij hetzelfde moet ondergaan als deze Hanneke. Terwijl Ewout er tegen zijn moeder over opschept dat hij ‘een meisje’ heeft, wordt hij in zijn fantasie zelf een meisje, en wat het zo mogelijk nog verwarrender maakt: hij geniet er ook nog van, met ‘het gonzende heimelijke genot dat hem week, aanhankelijk maakte, walgelijk zacht en glanzerig...’
Dezelfde verwarring komen we tegen in De opdracht, waar Ewout uiteindelijk wordt betrapt nadat hij een gestolen roze meisjesonderbroekje heeft aangetrokken - de ultieme vernedering. Maar die blijkt gepaard te gaan met een wanhopig geluk: ‘het droeve geluk van toegeven, zich laten gaan - eindelijk, eindelijk verlost van de dorre hardheid, de stroeve moeizaamheid van al die eisen en verlangens - want nooit was het genoeg, nooit was het voldoende.’
Het is niet moeilijk dit ‘schrijnende maar toch bedwelmende geluk’ te associëren met het vrouwelijke, terwijl de tegenpool uiteraard het mannelijke vertegenwoordigt. Omdat de buitenwereld hem geen enkel houvast biedt (want de echte meisjes in het kamp zijn óf onbereikbaar óf schrikaanjagend, en dus even ondoorgrondelijk als de jongens op wie hij indruk tracht te maken), slaagt Ewout er maar niet in beide uit elkaar te houden. De mannelijke drang om zich te manifesteren en te heersen als de ‘magnetische persoonlijkheid’ die hij graag zou willen zijn, lokt als vanzelf zijn vrouwelijke tegendeel uit: de drang om zich over te geven, alle trots en pretentie los te laten. Voortdurend heen en weer geslingerd tussen deze twee uitersten, ten prooi aan een diepe innerlijke verscheurdheid, mist Ewout elke stabiliteit - des te pijnlijker omdat de anderen van zoveel wankelmoedigheid in het geheel geen last schijnen te hebben.
De schrijver Te Gussinklo wil hierin niettemin een meer algemene ‘tragische gespletenheid’ zien, die in Aangeraakt door goden als volgt wordt uitgelegd: ‘De mens wil God zijn en alles beheersen, meten, overzien: niets zal aan zijn greep ontsnappen, en tegelijk wil de mens ongeboren zijn, wil hij niet zijn, opgaan in wat is, de gescheidenheid opheffen, zichzelf verliezen in het grote; zijn met het zijnde, wensloos samenvallen met het andere, het al.’ Beide verlangens sluiten elkaar uit, dat kan niet anders, maar er bestaan wel speciale gebieden waarop ze enigszins met elkaar verzoend kunnen worden. Eén van die gebieden is de kunst, wat niet wegneemt dat dezelfde ‘gespletenheid’ zich in zekere zin ook binnen de kunst herhaalt, en wel in het onderscheid dat Te Gussinklo maakt tussen de kunstenaar als ‘mysticus’ en de kunstenaar als ‘magiër’.
| |
| |
Dit onderscheid wordt gemaakt in de tweede helft van het boek, dat gaat over de andere god door wie Te Gussinklo ooit is aangeraakt: Harry Mulisch. Was Sartre zijn ‘verlosser’, de schrijver in wie hij zoveel van zijn eigen puberale onbehagen en verwarring herkende, Mulisch was degene die hem tegen het eind van zijn tienerjaren aan het schrijven heeft gezet. Aanvankelijk in de overtuiging, passend bij de bluffer en de praatjesmaker die hij naar eigen zeggen toen was, dat ‘zo'n boekje’ (het gaat om De diamant, Te Gussinklo's eerste kennismaking met Mulisch' oeuvre) ‘niet al te veel moeite [moest] kosten’. Vanzelfsprekend blijkt dat een misvatting, zoals de lectuur van Het stenen bruidsbed (‘een onherhaalbaar boek; een boek van een barbaarse pracht’) weldra definitief duidelijk maakt. Wie niet met volle inzet schrijft, met alles wat hij kan en is, zal nooit iets van belang voortbrengen.
Mulisch is voor Te Gussinklo een ‘magiër’, iemand die zin toekent, die laat zien hoeveel betekenis er schuil gaat in de werkelijkheid, waarop hij via zijn werk een onvermoeibare ‘stormloop’ onderneemt. Zelf beschouwt Te Gussinklo zich eerder als een ‘mysticus’, iemand die wil opgaan in al het bestaande, iemand voor wie er geen onderscheid tussen de zijnden bestaat. Het verschil is een kwestie van ‘temperament’, maar Te Gussinklo komt ook nog met een andere verklaring. De magiër, betoogt hij in een zeer Mulisch-achtige redenering, is ‘de zoon van een vader’, de mysticus daarentegen is ‘noodgedwongen het kind van de moeder’. Terwijl de vader zijn zoon voordoet hoe hij zich in de chaotische buitenwereld moet bewegen om daaruit als triomfator terug te keren, is de moeder in haar symbiotische relatie met het kind juist geneigd de buitenwereld zoveel mogelijk uit te sluiten, ten gunste van ‘eenheid, harmonie, opgaan in het geheel’.
We raken hier direct aan het oerdrama dat leven en werk van Te Gussinklo bepaald heeft: de executie van zijn vader als verzetsman tijdens de Duitse bezetting. In zijn romans speelt dit gegeven bedekt en op de achtergrond een belangrijke rol, in Aangeraakt door goden wordt het openlijk en onomwonden besproken, als een van de dingen die hij herkende in Sartre (die immers ook zonder vader moest opgroeien) en als de autobiografische bron van alle ontreddering en weerloosheid bij zijn hoofdpersoon, die bij gebrek aan natuurlijk kompas (een levende vader als voorbeeld) wel gedwongen is zijn toevlucht te nemen tot te hoog gegrepen helden als Roosevelt en Churchill, om vervolgens even spectaculair als beschamend tekort te schieten.
Want het is niet zo (een ander nadeel dat het ‘kind van de moeder’ treft) dat de oorspronkelijke symbiose gehandhaafd kan blijven. Voor iedereen breekt vroeg of laat het tijdstip aan waarop de ongescheiden verbondenheid met de wereld verdwijnt. Voor iedereen verandert het kinderlijke paradijs op zeker moment in een ‘verboden tuin’, zoals de jonge Ewout in Te Gussinklo's gelijknamige roman mag ondervinden. Maar voor Ewout is er geen vader
| |
| |
om hem te gidsen door de chaotische wereld van na het verloren paradijs. Net zo moet het voor Te Gussinklo zelf zijn geweest, die pas dankzij de genadige kennismaking met zijn beide ‘goden’ in de literatuur een mogelijke uitweg ontdekte. In Aangeraakt door goden drukt hij zich voor zijn doen bescheiden uit, als hij de noodzaak uitspreekt om tegen Wittgensteins beroemdste dictum in te pogen dat waarover niet gesproken kan worden toch te zeggen: ‘En misschien, wellicht, misschien herwinnen wij het paradijs.’
Misschien, wellicht, misschien - Te Gussinklo weet ook wel dat de literatuur het paradijs niet terug kan halen, het paradijs van de ‘ongescheidenheldheid’ en de ‘onmiddellijkheid’. Maar de literatuur kan wel iets anders, op voorwaarde dat de schrijver behalve mysticus ook een beetje magiër wordt. Dat wil zeggen: hij moet zich bewust worden van wat hij doet, hij moet de ervaringen waaruit hij put betekenis geven, door er óók afstand van te nemen. Alleen dan is hij in staat ze in hun volle hevigheid op te roepen, ze in woorden over te doen, met een welhaast even grote verwarring en directheid als ze ooit in werkelijkheid hebben gehad. Het verschil is dat de schrijver nu niet meer hulpeloos in zijn ervaringen ten onder gaat, maar dat hij ze beheerst en naar zijn hand zet. Het is immers dankzij zijn stijl, zijn meesterschap over de taal, dat hij erin slaagt die volle hevigheid van de ervaring te evenaren. En alleen dáárin, in het onophoudelijke, onverdraaglijke heen en weer gaan tussen mannelijk en vrouwelijk, beheersing en overgave, pijn en genot, zonder de tussenliggende nuances over te slaan, benadert hij de verloren ‘onmiddellijkheid’ en ‘ongescheidenheid’ van het paradijs.
Aan deze inzet beantwoordt de op het eerste gezicht zo merkwaardige stijl van Wessel te Gussinklo, die in niets lijkt op de stijl van Sartre of van Mulisch, hoeveel hij (als we Aangeraakt door goden mogen geloven) ook aan deze auteurs te danken heeft. Dat onderstreept nog eens de authenticiteit van zijn schrijven; een authenticiteit die heel bijzonder is, maar niet zo particulier dat wij de exemplarische betekenis er niet meer in kunnen herkennen, na deze eerst - tijdens het lezen - op overweldigende wijze te hebben ondergaan.
| |
Literatuur
wessel te gussinklo, Aangeraakt door goden, Querido, Amsterdam, 2003, 282 p. |
wessel te gussinklo, Heimwee naar de DDR en andere vrolijke vertellingen, Meulenhoff, Amsterdam, 1998, 92p. |
wessel te gussinklo, De opdracht, Meulenhoff, Amsterdam, 1995, 551 p. |
wessel te gussinklo, Het engeltje, Meulenhoff, Amsterdam, 1995, 93 p. |
wessel te gussinklo, De verboden tuin, Meulenhoff, Amsterdam, 1986, 241 p. |
|
|