| |
| |
| |
Bisschoppelijk Lyceum der Grauwe Zusters, Roeselare - Foto Annie van Gemert.
| |
| |
| |
Gelijke kansen volstaan niet
Segregatie in het Vlaamse onderwijs
Paul Mahieu
werd geboren te Turnhout in 1952. Studeerde politieke en sociale wetenschappen en is hoofddocent onderwijsmanagement aan de Universiteit Antwerpen. Redigeerde o.a. ‘Witte vlucht, zwarte magie? Stapstenen in het opnieuw aantrekkelijk maken van concentratie-scholen voor autochtone leerlingen’ (met J. de Mets, 1999) en ‘Organisatiecultuur van een extraverte school; naar verantwoordelijk onderwijs’ (met C. Dietvorst en P.A. Peene, 1999). Publiceert in diverse onderwijstijdschriften, o.m. over segregatie en allochtonen in het onderwijs. Is voorzitter van het Lokaal Overleg Platform Basisonderwijs Antwerpen.
Adres: Lange Nieuwstraat 55, B-2000 Antwerpen
De wortels van de actuele allochtone aanwezigheid in België liggen in de jaren 1960, toen in vier jaar tijd niet minder dan 125.000 Belgische arbeidsvergunningen werden uitgereikt aan zogenaamde ‘gastarbeiders’. Uit Turkije, Marokko en andere landen werden arbeiders naar België gehaald om te werken in de koolmijnen en de industrie. Toen die immigranten in de jaren 1980 hun vrouwen en kinderen lieten overkomen, groeide de groep allochtonen zienderogen. Dat had gevolgen voor het onderwijs, dat ineens met een geheel nieuwe groep leerlingen geconfronteerd werd en met geheel nieuwe problemen. Tot 1993 was er zo goed als geen beleid ten aanzien van allochtonen en werden leerlingen en scholen aan hun lot overgelaten. Pas in dat jaar erkende de Vlaamse regering deze groep leerlingen als een specifieke ‘doelgroep’. Dat gebeurde in een ‘non-discriminatieverklaring’ die ondertekend werd door de Vlaamse regering en de diverse onderwijsverstrekkers. Om bij de doelgroep te horen, moest je als jonge allochtoon aan een aantal voorwaarden voldoen: je grootmoeder (langs moederszijde) mocht niet in België geboren zijn en niet in het bezit zijn van de Belgische of Nederlandse (!) nationaliteit door geboorte, en je moeder mocht maximaal tot haar achttiende jaar naar school zijn geweest. Scholen kregen extra geld als ze veel doelgroepleerlingen in de banken hadden, maar werden tegelijk aanbevolen het aantal doelgroepleerlingen in de hand te houden. De overheid wilde immers vermijden dat er concentratiescholen zouden ontstaan en wilde ook niet raken aan de vrije schoolkeuze van de leerlingen, die voorzien is in de Belgische grondwet en die als onaantastbaar wordt beschouwd. De overheid kon dus alleen maar vriendelijk
| |
| |
vragen of scholen niet al te veel doelgroepleerlingen zouden willen opnemen.
Dat had in het verzuilde Vlaamse onderwijslandschap natuurlijk gevolgen. De openbare scholen waren, mede door de opnameplicht van leerlingen en door het feit dat zij islamonderwijs aanboden, veel ‘zwarter’ dan de meeste katholieke scholen. Met een marktaandeel van 75 procent vertegenwoordigde het katholieke onderwijs dan weer het grootste aantal allochtonen in absolute cijfers. Het segregatieprobleem kan in Vlaanderen dus niet losgekoppeld worden van de verzuiling van het onderwijs.
Toen in 1999 voor het eerst een paars-groene regering aan de macht kwam, vreesden sommigen dat de toenmalige liberale onderwijsminister Vanderpoorten de onderwijsvrijheid zou inperken. Zij zagen hun vrees bevestigd in het zogenaamde ‘decreet op de gelijke onderwijskansen’ (GOK decreet) dat in 2002 werd uitgevaardigd.
Daarin werd het scholen expliciet verboden leerlingen te weigeren, als de ouders zich tenminste akkoord verklaren met het pedagogisch project en het schoolreglement. De koepel van het Katholiek Onderwijs - gesteund door de christen-democratische oppositie - verzette zich sterk tegen het decreet en trok naar de Raad van State. Toch kwam het niet tot een publiek debat, en nog veel minder tot een tweede schoolstrijd. Na een arrest van de Raad van State werd de discussie gesloten. In dat arrest achtte de Raad de concrete uitwerking van de ‘aanvaardingsplicht’ verzoenbaar met de vrijheid van onderwijs. Het decreet zou immers geen afbreuk doen aan het eigen onderwijsconcept of aan het levensbeschouwelijke of religieuze karakter van de school. Dat werd beargumenteerd vanuit door België aangegane internationale verbintenissen (o.a. inzake etnische discriminatie) en vanuit het algemeen belang, dat regels vraagt om gelijke kansen in het onderwijs te waarborgen.
| |
Ongelijke kansen
Het segregatieproces kwam in de jaren '90 volop in de aandacht. Onderzoek wees uit dat de kansen inderdaad ongelijk verdeeld waren. Zowat 100 van de 2.400 Vlaamse basisscholen bleken meer dan 80 procent van de doelgroepleerlingen te tellen. Een derde van de ‘vreemde’ leerlingen volgde onderwijs in drie procent van de scholen. In het basisonderwijs had meer dan de helft van de allochtonen bovendien al eens een jaartje moeten zittenblijven. Verder bleek dat 60 procent van de niet-Europese leerlingen in het secundair beroeps-onderwijs terechtkwam (in het schooljaar 1995-'96). Als je bekeek hoe de allochtone leerlingen gespreid waren over de diverse onderwijsvormen (algemeen vormend, technisch, beroeps en kunstsecundair onderwijs) leverde dat een spiegelbeeld op van de verdeling van de autochtone Vlaamse jongeren.
| |
| |
Het non-discriminatiebeleid van de jaren negentig kon dit tij niet keren. Het GOK-decreet trachtte daarom een aantal tekortkomingen bij te sturen. Zo werden er in de steden 70 lokale overlegplatforms (LOP's) opgericht, begeleid door 26 ‘deskundigen’. In die lokale overlegplatforms hebben alle schoolbesturen zitting, naast schooldirecties en vertegenwoordigers van ouders, vakbonden, doelgroepen, begeleidingsdiensten enz. Voor het Antwerpse basisonderwijs betekent dit bijvoorbeeld een ‘parlement’ van 272 leden. De opdracht van zo'n platform is niet gering: ‘het realiseren van optimale leer- en ontwikkelingsdoelen voor alle leerlingen, het vermijden van uitsluiting, segregatie en discriminatie en het bevorderen van sociale cohesie’. Een lokaal overlegplatform kan daartoe studies laten uitvoeren, afspraken maken en gezamenlijke projecten opzetten.
Het decreet omvatte twee afzonderlijke doelstellingen. Enerzijds wilde het het inschrijvingsrecht realiseren, waarbij elke leerling het recht heeft zich in te schrijven op de school van zijn keuze, en anderzijds wilde het een zorgbeleid in de scholen stimuleren. De eerste doelstelling is erop gericht segregatie tegen te gaan, de tweede wil scholen bijkomende middelen verschaffen om ongelijkheden op te sporen en op te lossen.
Daarnaast werd de mogelijkheid ingebouwd om scholen die al een kansenbeleid realiseerden, te beschermen. Zogenaamde ‘multiculturele’ scholen werd de mogelijkheid geboden leerlingen door te verwijzen. Die scholen bleken immers vaak het grootste slachtoffer van de witte vlucht.
| |
Thuistaal
De hele discussie over segregatie werd in het GOK-decreet aanzienlijk vereenvoudigd door het invoeren van een nieuw begrip: de thuistaal. Sindsdien kent het Vlaamse onderwijs dan ook geen ‘allochtonen’ meer, maar enkel nog leerlingen waarvan de thuistaal niet het Nederlands is (zogenaamde TNN'ers). Het decreet bepaalt dat scholen anderstalige leerlingen kunnen doorverwijzen als het aantal leerlingen waarvan de thuistaal niet het Nederlands is, tien procent hoger ligt dan het gemiddelde in de omgeving van de school. Maar dat criterium bleek al meteen een probleem. Zo antwoordde in 2002 34 procent van de zowat 50.000 leerlingen in de Antwerpse basisscholen thuis niet het Nederlands te gebruiken. Een grondige ‘omgevingsanalyse’ toonde echter aan dat hun aantal in de binnenstad (binnen de ring) 58 procent bedroeg. Er manifesteerde zich dan ook een steeds intensere spanning tussen de vertegenwoordigers van scholen in de stadskern en de allochtone buurten enerzijds en deze uit de stedelijke periferie anderzijds. In steden als Mechelen leidde dit tot een feitelijke stadsvlucht van leerlingen naar groene randgemeenten.
Alles bij elkaar hebben in het eerste jaar GOK-werking slechts een beperkt aantal scholen gebruikgemaakt van hun recht op doorverwijzing. Er werden
| |
| |
10 leerlingen doorverwezen in Gent, 3 in Brussel, 2 in Kortrijk en 34 in Antwerpen. Dat dat geringe aantal ook te maken heeft met de omslachtige procedure, wordt algemeen erkend. En dat er soms ook ‘informeel-constructief’ wordt doorverwezen, wordt slechts door enkelen off the record toegegeven.
Het staat buiten kijf dat de thuistaal een cruciale indicator is voor zorgbehoefte, zeker in combinatie met sociaal-economische indicatoren zoals vervangingsinkomen, plaatsing in een pleeggezin, diploma van de moeder. Het taalcriterium is dan ook zeker te verantwoorden voor een zorgbeleid. In functie van een desegregatiebeleid lijkt de thuistaal mij echter een irrelevant criterium. Bij school- en studiekeuze spelen immers een mix van factoren mee, zoals religie, kennis van het onderwijsbestel, bereikbaarheid en mobiliteit, groepsbetrokkenheid enz. Bovendien bepaalt het gepercipieerde aantal allochtonen in belangrijke mate het imago van de school. De taal van de leerlingen is daarbij slechts één element. Ook huidskleur, religie, kleding enz. beïnvloeden die perceptie; een perceptie die bovendien systematisch het aantal allochtonen overschat. Het criterium thuistaal berust op een vorm van zelf-identificatie (via de zogenaamde ‘verklaring op eer’) terwijl het segregatieproces eerder het gevolg is van toegekende identiteit.
De taal is dus maar één aspect. De werkloze Mohammed die, getrouwd met de Vlaamse Sandy, thuis Nederlands spreekt, zal andere criteria hanteren bij de keuze van een school dan het Zweedse managerspaar. En ook de 365 leerlingen met een Nederlands paspoort (inclusief drie Antilliaanse leerlingen) in het Antwerpse secundair onderwijs (d.w.z. 1 procent van de schoolbevolking), zullen vast niet allemaal dezelfde opvattingen over ‘een goede school’ koesteren. In Vlaanderen heeft men de sociaal-culturele en etnische aspecten bij de schoolkeuze nooit systematisch onderzocht, een gevolg wellicht van het politiek correcte denken waaraan de politici zich hebben onderworpen. De erg ‘beschaafde’ behandeling van het GOK-decreet in het parlement en de media werd ontegensprekelijk ingegeven door politiek opportunistische overwegingen. Enerzijds konden de protagonisten de feitelijke pluralisering en multiculturalisering van de samenleving - inclusief die van de katholieke scholen - niet langer ontkennen. Anderzijds konden ze ze evenmin betreuren, want dat spoort nu eenmaal niet met de officieel gehuldigde verdraagzaamheid. En ook al wordt er binnen de partijen soms wel anders gedacht, het officiële discours blijft er een van verdraagzaamheid en ontmoeting. De al te grote voorzichtigheid van de Vlaamse partijen had tot gevolg dat de partijpolitieke discussie in Nederland, zoals die in het artikel van Guus Valk is beschreven, aan Vlaanderen voorbij is gegaan.
Maar het politiek correcte denken was geen exclusieve houding van politici. Dat bleek met name tijdens de voorbereiding van wat in het GOK- | |
| |
decreet ‘doorverwijzing’ genoemd werd. Vanaf de eerste verkennende gesprekken over het decreet werd - ook door de vertegenwoordigers van de allochtone gemeenschappen - de gevoeligheid van sommige begrippen beklemtoond. Zo werd het begrip ‘spreiding’ angstvallig vermeden en werd gewezen op het gevaar van stigmatisering en discriminatie bij het gebruik van etnische kenmerken. Ook het aspect ‘etnische herkomst’ moest sneuvelen. Het werd handig omgezet in het pedagogisch verantwoorde criterium ‘thuistaal’.
Ondertussen wordt binnen de lokale overlegplatforms wel duidelijk dat de ‘ideologie’ niet noodzakelijk overeenkomt met de ‘zuil’. De heterogeniteit binnen de netten is wellicht groter dan tussen de netten onderling. Blijkbaar manifesteert zich in Vlaanderen een fenomeen dat eerder door het Nederlandse Sociaal Cultureel Planbureau werd opgemerkt: door de secularisering wordt de sociale heterogeniteit van scholen, die vroeger gekozen werden op basis van gemeenschappelijke ideologische overwegingen, stilaan vervangen door een sociaal-economische en culturele homogeniteit.
Dit alles resulteert in een ontegensprekelijk segregatieproces, dat nochtans - alle verhoudingen in acht genomen - minder ‘dramatisch’ is dan in Nederland. In Vlaanderen tellen 186 basisscholen meer dan vijftig procent leerlingen waarvan de moedertaal niet het Nederlands is. Zowat de helft van die 186 bevindt zich in Brussel, waar ook autochtone Franstalige leerlingen meegeteld worden. Daarom heeft de overheid er ook voor geopteerd een aparte regeling voor Brussel te ontwerpen. Toch moet het probleem niet geminimaliseerd worden. In Antwerpen loopt tweederde van de allochtonen school in een vierde van de basisscholen. In het secundair onderwijs is de problematiek eerder kwalitatief dan kwantitatief. In de 47 scholen met meer dan vijftig procent niet-Nederlandstalige leerlingen vinden wij die vooral terug in het beroepsonderwijs en in technische richtingen. Hoe pakje deze segregatie nu het beste aan?
| |
Desegregatie
Sommigen pleiten voor een vorm van desegregatie. Zij wijzen erop dat de sociologische samenstelling van een school zelf op zich al zeer belangrijk is. Een concentratie van kinderen uit kansrijke gezinnen schept als vanzelf een kansrijke school, niet alleen omdat welgestelde ouders de school materieel kunnen ondersteunen, maar ook en vooral omdat er in zulke scholen een positief cultureel klimaat kan groeien. Op dezelfde manier schept een concentratie van kansarme kinderen een kansarme school.
Een tweede argument voor desegregatie is van pedagogische aard. In een studie uit 1967 werd een overduidelijk positieve relatie vastgesteld tussen de resultaten van zwarte kinderen en het relatieve aantal blanke klasgenoten.
| |
| |
Andere studies relativeerden deze conclusie door te wijzen op het indirecte belang van factoren zoals de totale concentratiegraad van de school en de buurt, het al of niet vrij kunnen kiezen van je school (het zogenaamde bussing system, zoals ook door Guus Valk is aangehaald, bleek in de Verenigde Staten nefast), de klascultuur, lerarengedrag enz.
Wellicht nog het meest gehoorde argument voor desegregatie is het effect op de autochtone jongeren. Volgens Mietjes en macho's, een studie naar de belevingswereld van autochtone en allochtone jongeren in Vlaanderen, blijken in scholen met evenwichtige etnische verhoudingen, de relaties tussen Vlaamse en vreemde jongeren ‘het best te gedijen en blijkt de perceptie die de leerlingen er hebben van elkaar, soms genuanceerd te zijn.’ Kortom: het argument dat ‘onbekend onbemind’ maakt, ondersteunt hier een pleidooi voor een onderwijs van de ontmoeting, dat de leerlingen een verdraagzame attitude zou bijbrengen. Toch lijkt dit argument niet helemaal op te gaan: ‘De perceptie van de autochtone jongeren die les volgen in “zwarte” concentratiescholen, is daarentegen uitermate negatief.’
Indirecte argumenten voor desegregatie worden vaak ontleend aan internationale verdragen zoals de Europese Verklaring voor de Rechten van het Kind of de Salamancaverklaring van de UNESCO pro inclusie. Het is overigens opvallend dat de discussies over etnische desegregatie en over het integreren van gehandicapten in het gewoon onderwijs zeer parallel verlopen.
Voor desegregatie hoort men af en toe ook een zuiver pragmatisch argument: segregatie is duur en gespecialiseerde instellingen kunnen niet zomaar overal en altijd georganiseerd worden.
| |
Of toch segregatie?
Maar ook het gesegregeerde onderwijs heeft zijn voorstanders.
Zij ontlenen een sterk argument aan de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van onderwijs. Zo stelt Overbeeke in een uitgebreid artikel in het Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid ‘dat het Vlaamse onderwijsbestel historisch gezien een bestel is dat zowel in de sfeer van het vrije initiatief als in dat van het overheidsinitiatief het segregeren van leerlingenpopulaties waardevol vindt’. Hij gaat zover om de segmentering van de scholenmarkt als een besparing te zien voor het overheidsbudget, ‘zeker waar het scholen van levensbeschouwelijke minderheden betreft, zoals bijvoorbeeld de joodse scholen in Antwerpen’. Daarmee geeft hij indirect een mogelijke reden aan waarom Vlaanderen (alsnog) geen islamscholen telt: de overwegend kansarme gemeenschap heeft wellicht onvoldoende middelen om in de financiering van nieuwe scholen te voorzien. Toch bestaat er in Vlaanderen een zekere behoefte aan islamscholen. Waarom zou een Maastrichtse islambasisschool anders de helft van haar leerlingen rekruteren uit Belgisch Limburg?
| |
| |
Een ander argument voor gesegregeerd onderwijs betreft de specialisatiegraad van ‘gesegregeerde’ scholen. Deze scholen bieden meer noodzakelijke ondersteuning en ‘geborgenheid’ aan de doelgroepleerlingen, zo zegt men. Bij een heterogene samenstelling van de schoolbevolking zou het gevaar dreigen van discriminatie: allochtonen zouden zich strikter aan de regels dienen te houden dan autochtone medeleerlingen; ze zouden makkelijk het mikpunt kunnen worden van hun klasgenoten en verdacht van normovertredend of delinquent gedrag.
Een derde argument voor gesegregeerd onderwijs wijst op de averechtse neveneffecten van het inschrijvingsrecht. Sociaal sterke ouders zouden de voor hen aantrekkelijke scholen ‘innemen’ en zo de anderen verdrukken. Zij zouden veel beter inspelen op de voorziene procedures (door zich bijvoorbeeld zeer vroeg aan te melden) en deze procedures ook juridisch ‘uitmelken’.
| |
Volgen of vooroplopen?
Zowel de argumenten voor desegregatie als voor segregatie snijden hout. Maar de keuze die je maakt, hangt uiteindelijk af van het antwoord dat je geeft op een fundamentele vraag: moet het onderwijs de veranderende maatschappij volgen, of moet het onderwijs vooroplopen en de samenleving proberen te veranderen? Het Vlaamse parlement heeft uiteindelijk gekozen voor een geleidelijke aanpak.
De lokale overlegplatforms vormen de fora waarop die fundamentele discussie gevoerd zal worden, uiteraard steeds toegesneden op de lokale situatie. Maar uiteindelijk ligt het ultieme resultaat van het gelijkekansenbeleid in de handen van de ouders die al of niet gebruikmaken van hun inschrijvingsrecht.
Ondertussen lijkt het gelijkekansendecreet toch al enig desegregerend effect te sorteren. Tussen 2002 en 2004 groeide het aantal anderstaligen in de Antwerpse basisscholen met drie procent. De witste scholen vingen daarvan dertien procent op; de scholen waarvan meer dan tachtig procent van de populatie bestond uit leerlingen waarvan de moedertaal niet Nederlands was, slechts drie procent. De multiculturele scholen - scholen die dertig tot veertig procent niet-Nederlandstalige leerlingen tellen - bleken echter het meeste onder druk te staan, waardoor het decreet alvast wat de bescherming van deze scholen betreft, zijn doelstelling voorbijschiet.
| |
| |
Johan van Geluwe, ‘Attention! / Achtung!’, bord geplaatst aan de Schelde te Oudenaarde op de tentoonstelling ‘Versus’, 2001. De Schelde vormde tot de twaalfde eeuw de scheidingslijn tussen Vlaanderen en Frankrijk enerzijds, en Lotharingen en Duitsland anderzijds.
|
|