oorlog, gevolgd door de periode van een erg gezagsgetrouwe journalistiek van 1914 tot 1960 en ten slotte de tijd van de kritische autonomie. Het zijn drie breuklijnen, die mede vormgaven aan de rol en missie van de Nederlandse journalist.
De journalistiek is een oud metier, maar in de Lage Landen ligt de oorsprong ervan bij de eigenzinnige uitgevers van ‘couranten’ in de zeventiende en achttiende eeuw. Journalistiek stond toen gelijk met het poneren van een herkenbare politieke stellingname en journalisten waren erg afhankelijk van het geld van de uitgevers. Journalistiek was aanvankelijk een bescheiden beroep en de journalist werd niet hoog ingeschat: hij leek wel een huurling in dienst van de kapitaalkrachtige uitgever. Anderhalve eeuw later is de journalistiek een onmisbaar onderdeel van de samenleving geworden, in zoverre dat we al spreken van ‘de vierde macht’ in een overgemediatiseerde maatschappij. Of zijn we teruggekeerd naar de ontstaansperiode met (wederom) een erg belangrijke rol voor de uitgevers (de media-tycoons)?
De geschiedenis van deze stormachtige ontwikkeling is door de auteur met de nodige zin voor nuances en erg leesbaar gepresenteerd. Ook de moeilijke periodes zoals de opkomst van het nationaal-socialisme, de Tweede Wereldoorlog, de naoorlogse zuivering, de Koude Oorlog en de vrij slaafse houding van de Nederlandse journalisten tegenover Oranje worden kritisch behandeld. Dankzij concrete voorbeelden zoals de Greet Hofmans-affaire op Soestdijk, de opkomst van de televisie - ‘volgens televisiecritici van de dagbladen was televisie leuke illustratie ... maar met echte journalistiek had het weinig te maken’ - wordt onder meer duidelijk dat een te nauwe band tussen overheid en pers dodelijk was voor een kritische berichtgeving. Even heilloos was de golf van persconcentratie die in de jaren zestig over Nederland sloeg.
Een vrij hallucinant facet van Wijfjes' boek (dat in andere journalistieke geschiedenissen meestal onderbelicht blijft) is het enorme effect
dat de technologische ontwikkelingen hebben gehad - en steeds meer hebben - op de journalistieke praktijk. Naarmate de kranten, weekbladen, radio en televisie zich ontplooiden en de technische mogelijkheden (gaande van de oude telegraaf over het goedkoper worden van papier, de komst van radio en televisie tot de huidige, dure satellietverbindingen met alle delen van de wereld) enorm toenamen, veranderde ook het beroep van journalist. De eenmanscourant is uitgegroeid tot een modern mediabedrijf, waarbij de nieuwsverstrekking een product is geworden waar zeer veel kapitaal mee gemoeid is. Gelukkig blijft de auteur erg alert voor de permanente spanning tussen de commerciële wetmatigheid en de journalistieke integriteit. Journalisten zelf worstelden vroeger al met die spanning en met name na de groeiende commercialisering vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw, die een hoogtepunt bereikte na de val van de Berlijnse Muur in 1989, staat de strijd voor behoud van de journalistieke onafhankelijkheid vooraan op de agenda. Vroeger dan in Vlaanderen greep in Nederland de ‘ontzuiling’ van de samenleving plaats - en journalisten liepen bij die ontzuiling voorop -, maar nagenoeg terzelfdertijd ontstond er groter probleem: de commerciële exploitatie van de pers. De auteur vraagt zich af of ‘deze strijd uiteindelijk toch niet is beslist in het voordeel van de commercie. Het is immers zonneklaar aantoonbaar dat commerciële media fors terrein hebben gewonnen op de publieke media.’
Een en ander is ook het gevolg van een dramatische verschuiving binnen het mediaveld: