De wereld is zwart en gesloten. Twee boeken van Saskia de Coster
Twee centrale personages en veel duisternis: daarrond cirkelen de boeken die Saskia de Coster (o 1976) tot nog toe geschreven heeft. De Coster, die haar eerste verhaal publiceerde in het ter ziele gegane Nieuw Wereldtijdschrift en deel uitmaakt van de kernredactie van het Vlaamse literaire tijdschrift Dietsche Warande & Belfort, debuteerde in 2002 met het apocalyptische prozaboek Vrije val. In het voorjaar van 2004 kwam daar een tweede boek bij: Jeuk, dat op vele vlakken aansluit bij Vrije val, maar dat toch ook strakker gecomponeerd is. En dat is een positieve evolutie.
In Vrije val had de lezer bijzonder weinig houvast. Hij werd brutaal in een wereld gesmeten die niet meteen herkenbaar was, hij werd geconfronteerd met personages die wel menselijk waren, maar toch geen mensen, hij zocht met moeite naar een draad waarmee hij de verschillende brokstukken aan elkaar kon knopen. De zeer dunne verhaallijn kan als volgt gereconstrueerd worden: Atlantis, een bijzonder soepele jongen met een lichaam zonder botten valt uit de hemel en komt op een boot terecht. Daar blijkt ook een ‘immense vrouw’ aanwezig te zijn met een reusachtig uitdijend lichaam. Ze heet Charlotte. Ze heeft korsten op haar rug, die ze laat wegpikken door de zwarte vogels die als een constante dreiging boven het schip en boven het boek hangen. In het laatste hoofdstuk blijkt er ook nog een derde personage in het spel te zijn: Konrad, een soort wetenschapper die als handlanger van de president de gedragingen van Atlantis en Charlotte bestudeert. Hij wordt aan het einde van het boek onschadelijk gemaakt. Charlotte en Atlantis blijven alleen en zijn samen vreemd gelukkig: ‘Ik zit naast haar en zij zit naast mij en de sterren zijn onderweg.’
De twee centrale hoofdstukken van het boek vormen een flashback waarin we te lezen krijgen hoe Atlantis en Charlotte op het schip terechtgekomen zijn. Het blijkt dat ze in een soort dictatuur leefden en dat ze, elk op hun eigen manier, het gezag van de president wilden ondermijnen. Daarom werden ze verbannen naar een onmetelijk en labyrintisch schip dat met hen rond de wereld vaart.
Wat meteen opvalt bij lectuur van Vrije val, is de afwezigheid van concrete informatie. Tijd en plaats zijn onbepaald en vertonen kosmische trekken. De personages krijgen nauwelijks psychologische diepgang. Zoals hun bijzondere lichamelijke eigenschappen al aangeven, zijn Atlantis en Charlotte eerder mythische of archetypische figuren dan mensen. Precies daarom komt de ‘achtergrond’ die we van beide figuren in de centrale hoofdstukken krijgen, niet geloofwaardig over. De kloof tussen de donkere, gesloten wereld van de boot en de meer herkenbare realiteit van burgers die in een bepaalde staat in een bepaald gezin leven, kan in het hoofd van de lezer niet zonder problemen overbrugd worden. Het feit dat De Coster precies in die centrale hoofdstukken overdrijft met uitweidinkjes en extra verhaalelementen, maakt die kloof alleen maar groter. Op een enkele stilistische eigenaardigheid na, is dat misschien wel het grootste euvel in Vrije val: het gebrek aan stroomlijn. Het had geen kwaad gekund alle passages nog eens extra te testen op hun noodzakelijkheid voor de definitieve publicatie van het boek. Vrije val had alleen maar aan spankracht kunnen winnen.
Het is precies op dit punt dat De Coster intussen duidelijk vorderingen gemaakt heeft. In haar tweede boek Jeuk concentreert ze zich veel meer op de uitwerking van de centrale plot: de verhouding tussen kroonprins Carl en zijn bastaardbroer Boris, met Ada, de oogappel van Carl, als derde hond in het kegelspel. Op een dag - ook in Jeuk is het tijdperk onbepaald - wordt het paleis van de koning getroffen door een rattenplaag, die door De Coster gruwelijk beschreven wordt. Alleen de bastaard Boris, voorzien van ‘een schrikbarend lelijk lichaam, een onverzettelijk karakter en een buitengewoon verstand’, slaagt erin de plaag te doen ophouden. Hij zorgt ervoor dat de beesten zo uitgehongerd raken dat ze uiteindelijk ook elkaar opvreten. Dat levert sterke en walgelijke taferelen op: ‘Terwijl de ratten aten, ging er één rat tegen de stroom in naar het midden van het binnenplein. Opeens zette het beest zijn tanden in een etende rat, schudde krachtig met zijn kop en scheurde de vacht open. Ingewanden puilden uit de zak van het lijfje. Hij liet het beest vallen en ging verder. Naar de volgende. Beet ook die dood. Zo trok hij door de rattenmenigte. De rat liet een spoor van dode ratten achter.’ Na de plaag is Boris' enige wens dat hij de enige overgebleven rat mag houden, ‘voor verdere proefnemingen’.