leving plaatst, voldoet niet helemaal.
Aan theorievorming waagt Vanhemelryck zich dan ook nauwelijks. Wel betoont hij zich in dit boek een geboren verteller. Steunend op zijn indrukwekkende kennis van vooral Brabantse archieven en juridische traktaten verhaalt hij telkens weer op uiterst beknopte maar boeiende wijze wanneer, hoe en voor hoelang een bepaalde groep naar de rafelrand van de samenleving werd verbannen. Op de achterflap van het boek wordt deze werkwijze aangekondigd als: ‘Een vlotte, hallucinante synthese van zeven eeuwen onderdrukking van zondebokken.’ Toch gaat van Marginalen in de geschiedenis een merkwaardige blijmoedigheid uit. Elk hoofdstuk eindigt immers met een positief contrapunt. Nu al meer dan drie eeuwen lang verbranden we geen ketters en heksen meer en sinds de Verlichting is doorgebroken, gaan we ook veel milder om met lieden die andere vormen van afwijkend gedrag vertonen. Dat optimisme klinkt door tot op de laatste pagina. Weliswaar ‘hebben mensen in alle tijd nood aan het demoniseren van anderen,’ maar de uit de Verlichtingsidealen voortgesproten ‘Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Burger was een grote stap voorwaarts.’ Hoewel ‘zij tot vandaag op vele plaatsen in de wereld dode letter blijft,’ weet de lezer inmiddels dat deze toestand niets onherroepelijks heeft en dat ook elders andere tijden kunnen aanbreken.
Ondanks de titel van het boek komt het vooruitgangsoptimisme ook opzetten in het slotessay van Degeneratie in België. Daar uit Jo Tollebeek het vermoeden dat de propagandisten van de Lebensreform-beweging, die in België sinds de jaren 1890 actief zijn, in wezen pogen de maatschappij waarin zij leven en die ze dodelijk ziek achten te regenereren. Dat gebeurt met kennelijk succes. Zoals dat in slotbeschouwingen hoort, zet Tollebeek hiermee meteen de lijnen uit voor zijn vervolgonderzoek. De lezer kan alleen maar hopen dat het even rijke inzichten zal opleveren als de speurtocht die hij en zijn ploeggenoten ondernamen naar degeneratie.
‘Groupe de têtes’, uit ‘L'art de connaître les hommes par la physionomie. Tome VIII’ van Gaspard Lavater (Parijs, 1807).
Die veronderstelde degeneratie is een modern fenomeen. Zonder het Darwinistische dictum van de survival of the fittest is zij ondenkbaar. In de snel groeiende steden van de negentiende eeuw hoopte zich de nieuwe klasse van de proletariërs op; ontwortelden die in erbarmelijke omstandigheden leefden, zeer vatbaar bleken voor oude en nieuwe ziekten als syfilis en tuberculose en die hun schamele lonen verbrasten in kroegen. De stijgende levensverwachting van de burgerij ging geheel aan deze groep voorbij. Terugval was dus mogelijk, sterker nog: zij bedreigde ook de sterkeren. Enkele generaties zouden volstaan om de gehele samenleving aan te tasten. Ziedaar het degeneratiebegrip zoals dat in de tweede helft van de negentiende eeuw opgang maakte, eerst in Frankrijk, maar al snel ook in België.
De somberste voorspellingen van de degeneratiedenkers werden niet bewaarheid. Tuberculoselijders en alcoholisten bleken niet erfelijk belast, verbetering van de levensomstandigheden wierp uiteindelijk meer vruchten af dan afzondering van de zieken. Toch bleef degeneratie tot aan de Tweede Wereldoorlog een gangbaar begrip. De op steeds rationelere leest geschoeide productiemethoden in het bedrijfsleven konden bijvoorbeeld bij velen tot chronische oververmoeidheid leiden. Die massale oververmoeidheid zou op haar beurt de ganse natie aantasten. Maar niet alleen de eerste ‘psychotechnici’ en ‘biometrici’ toonden zich gevoelig voor het degeneratiedenken. Ook nationaal-socialistische geleerden putten eruit om hun rassenleer geloofwaardigheid te