Ons Erfdeel. Jaargang 47
(2004)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 601]
| |
kendheid geniet, heeft er niet alleen mee te maken dat hij een bijzonder Vlaams dichter was, wiens werk de Nederlanders nooit ten volle zouden kunnen begrijpen (zoals Hugo Brems wel eens beweerd heeft), maar ook met het feit dat hij een karig dichter was. Volgens eigen zeggen schreef De Haes niet meer dan één gedicht per jaar, ‘zodat een eventuele “Grote Prijs voor de minst schrijvende verzenmaker der Nederlanden” mij moeilijk kan ontsnappen.’ Dit mag dan gegolden hebben voor de laatste periode van zijn leven, in de beginjaren van zijn dichterschap schreef hij gemiddeld zeker iedere twee maanden een gedicht. De recent verschenen uitgave Gedichten bevat het totale gepubliceerde werk van De Haes: ruim honderd gedichten uit een periode van zo'n dertig jaar, ten dele eerder gebundeld in Het andere wezen (1942), Ellende van het woord (1946), Gedaanten (1954) en Azuren holte (1964), een bundel, deze laatste, die Kees Fens als de grootste verrassing uit de periode 1961-1966 beschouwde. Verder zijn er twintig ongebundelde gedichten uit de jaren veertig opgenomen, en vier die De Haes tien jaar na zijn laatste bundel publiceerde. Dat is alles. Wat in laden verborgen bleef, verdraagt het daglicht kennelijk niet. En als het aan De Haes had gelegen, was ook een deel van het gebundelde werk weer in die laden teruggegaan. In de Verzamelde gedichten uit het jaar van zijn dood, 1974, hield hij er, door een strenge selectie in het vroegste werk, nog geen negentig over. Wel had hij daarin een aantal vertaalde Hebreeuwse gedichten opgenomen; die staan niet in de nieuwe editie. Daarmee delen zij het lot van de andere vertalingen van De Haes, Philoktetes van Sophokles en de Puthische Oden van Pindaros. Ook prozateksten ontbreken; een lezing over de bronnen van zijn werk bijvoorbeeld kan men alleen in de tweede druk van de Verzamelde gedichten (1986) raadplegen. Het is te hopen dat Willem van den Daele en Yves T'Sjoen, de bezorgers van Gedichten, het niet bij deze voor de hand liggende uitgave laten, maar dat zij een net zo mooie editie maken, zo niet van de vertalingen, dan wel van het proza van De Haes. Op die manier zullen behalve zijn toelichtingen bij eigen werk, ook zijn inleiding op de genoemde Pindaros-editie en het verslag van zijn reis naar Griekenland uit 1957 weer beschikbaar komen. Ook die zijn voor het beeld van de dichter De Haes van belang: in de inleiding op de Puthische Oden doet hij allerlei uitspraken over het dichterschap die impliciet iets over zijn eigen poëzieopvatting zeggen. En uit zijn Griekse reisbrieven wordt duidelijk hoe hij als dichter, maar ook als min of meer alledaagse reiziger naar de werkelijkheid keek - niet per se als de classicus die hij door scholing was, maar als een syncretist, voor wie uiteenlopende culturen nauw met elkaar verweven zijn. Wel bevat de nieuwe uitgave een essay van Erik Spinoy over de poëzie van De Haes. Daarin staan nu eens niet (zoals bij veel bewonderaars) Azuren holte of de vier gedichten uit de jaren zeventig centraal - met vaak speciale aandacht en waardering voor het inderdaad grandioze ‘Een kus in Ter Kameren’ - nee, Spinoy breekt een lans voor het gedicht waarmee het gebundelde oeuvre begint, ‘Stervende Koronis’, dat hij onder meer in een verhelderend genderperspectief plaatst. Wie oog heeft voor de beide grensgedichten van het oeuvre van De Haes, ‘Stervende Koronis’ en ‘Een kus in Ter Kameren’, ziet hoe belangrijk seksualiteit en erotiek altijd voor hem zijn geweest, maar ook welke ontwikkeling dit oeuvre heeft doorgemaakt. Het mythisch perspectief maakt meer en meer plaats voor dat van de alledaagse werkelijkheid. Waar in het vroegste gedicht de door Apollo beminde Koronis centraal staat, die zal moeten sterven omdat zij nadien ook een mens heeft bemind, daar is in het laatste sprake van een ikfiguur die vlakbij huis door zo'n beetje de meest sensuele kus in de Nederlandstalige literatuur sprakeloos wordt. In zijn essay wijst Spinoy erop dat de weg van schaamte naar genot voor een dichter als De Haes aanzienlijk moeizamer is verlopen dan bijvoorbeeld voor de iets jongere Hugo Claus. De stadia van die weg laten prachtige gedichten zien, in het gewrongen taalgebruik dat de invloed van Pindaros verraadt, maar meer en meer in een nuchtere taal die aan Richard Minne doet denken, aan wie De Haes ooit een monografie wijdde (die moet natuurlijk ook in de proza-editie worden opgenomen). Over Pindaros schrijft De Haes in zijn reisbrieven uit Griekenland dat deze met zijn Achtste Puthische Ode ‘de diepste verzen had geschreven, waartoe zijn zwaartillende Muze in staat was.’ Echo's van deze ode zijn te horen | |
[pagina 602]
| |
in de indrukwekkende (echt, De Haes is een dichter om steeds in superlatieven over te spreken en te schrijven) reeks Le vieux moulin, waarin een ‘sybille Gods’, tegelijk in een ‘Myceense schacht’ ligt en rust op schilfers van een ‘Ardenner molenkeldermuur’. Minne klinkt door in regels als: ‘De mensentaal is een ellendig orgel, / dat eeuwenlang dezelfde noten toet’ en: ‘De boer maait hier geen gras, maar riet, / moerasspirea en vergeetmij-niet, / tot strooisel van zijn kalf met paarlemoeren hoef’, aan het begin van een gedicht in de reeks ‘La Noue’. Een van zijn meest intrigerende cycli is het kort na de Griekse reis geschreven ‘Delphi’, waarin De Haes moeiteloos het Puthisch ritueel in deze ‘navel der aarde’ vermengt met een christelijke lofzang. Een ander hoogtepunt van deze syncretistische visie is het tweede van de drie ‘Zonsondergang’-gedichten uit 1974, waarin het niet meer uitmaakt vanuit welke cultuur welk ritueel wordt ondernomen; de zon komt toch wel op:
Hier ergens maalt nu een boerin
gedroogde reptielen tot poeier.
Onder de poolster doopt de Eskimose
harpoenen voor het nieuwe jaar
in haar urine.
Ik ga wat schemeren
en ook met al mijn wangen
op een uier liggen of zitten
onder door nonnen
geplante populieren.
Dan wordt het zeker dag nog
hier of ginder.
Jos de Haes (1920-1974).
bewegingen in de geschiedenis van de mens en de mensheid (geboorte en dood; schepping en apocalyps). De geringe poëzieproductie van De Haes kan in verband gezien worden met de zware opgave die het dichterschap voor hem was. Voortdurend was hij op zoek naar het verhelderende gedicht. Als dat weer eens niet lukte, zag hij zijn gedichten ‘verduisteren tot een uiteenvallend agglomeraat van beelden die eerder dan een inzicht te brengen, stuiptrekkingen zijn rond het mysterie. Het vers wordt [dan] te uitsluitend het getuigschrift van een spanning en te weinig verhelderende notitie van een inzicht. Notitie van een inzicht zou het dunkt mij altijd moeten zijn.’ Van welk inzicht? Inzicht, zegt De Haes, ‘in de eenheid van essentie en existentie, van eeuwigheid en tijd, een inzicht in de verhouding tussen stof en leven.’ Hierboven noemde ik ‘Een kus in Ter Kameren’ een grensgedicht. Net als veel andere lezers dacht ik dat dit echt De Haes' laatste gedicht was. Elk van de verzameluitgaven eindigde ermee. Gedichten ook. Daarmee wijken de | |
[pagina 603]
| |
samenstellers af van hun principe om het ongebundelde werk chronologisch te presenteren. Strikt genomen is ‘Een kus in Ter Kameren’ het voorlaatste gedicht en zou de bundel moeten eindigen met het gedicht dat bij tijdschriftpublicatie ‘Avondschemering III’ heette (zonder dat er een deel I en II van waren) en in verzamelbundels ‘Zonsondergang III’. De ingreep van de editeurs maakt nu een halfslachtige indruk, doordat het gedicht als derde deel van de cyclus ‘Zonsondergang’ is opgenomen, maar wel onder de titel ‘Avondschemering’. Het is natuurlijk een kleine slak voor zoveel zout, maar wie op de ene plaats het misverstand wil bestrijden dat ‘Een kus in Ter Kameren’ De Haes' laatste gedicht zou zijn, moet die gedachte niet op de andere plaats weer in de hand werken. Met de kwaliteit van beide gedichten heeft dit niets te maken. Om die te benoemen, daar hebben we superlatieven voor. Voor het hele oeuvre van De Haes geldt dat het al te lang een bestaan heeft geleid als geheimtip; het moet nu maar eens duidelijk zijn dat iedere poëzieliefhebber in ons taalgebied dit werk in zijn kast hoort te hebben staan en het er vooral vaak hoort uit te halen. Ad Zuiderent jos de haes, Gedichten, Lannoo, Tielt / Atlas, Amsterdam / Antwerpen, 2004, 264 p. |
|