Amsterdamse Concertgebouw geëngageerd voor een serie concerten, maar hij bleek tevens bereid om aan de vooravond daarvan een aantal veelbelovende jonge cellisten in te wijden in de geheimen van Bach's cellosuites. Tijdens het doceren debiteerde Ma zijn eigen muzikale prioriteiten bij het spelen van de suites: een stralende toon, structurele helderheid en vooral perfecte technische beheersing waren volgens hem te ambiëren kwaliteiten. En dus beperkte hij zich in zijn commentaren op het spel van de eerste deelnemers vooral tot retouches in articulatie en toonvorming, maar negeerde hij hun schoolse speelstijl en weinig begeesterende discours. Totdat de laatste, wat oudere, deelnemer het podium betrad en het publiek
inpakte met een rauwe vertolking vol vaart en verhaal, waarin toonzuiverheid en sonoriteit bij gelegenheid opgeofferd werden aan de natuurlijke ademhaling van de muziek. Wispelwey verklaarde later dat hij hoopte de maestro niet geschokt te hebben met die aanfluiting van zijn muzikale esthetica; hij had gewoon willen suggereren ‘dat er zoveel meer mogelijk is met Bach’.
Met die beruchte masterclass is Wispelwey niet aan zijn proefstuk toe. Eerder al had hij voor het kleine label Channel Classics zijn versie van de cellosuites opgenomen, die door de muziekpers geloofd werd om zijn ‘onbevangen frisheid’: Wispelwey distantieerde zich met zijn versie van de gezwollen romantische opvatting, maar tegelijk ook van de enorme kosmische worstelingen die veel uitvoeringen in de authentieke sector kenmerken (waarin historisch geïnformeerde, stijlgetrouwe vertolkingen centraal staan). Dat de Bachsuites Wispelweys eerste wapenfeit op cd vormen, getuigt trouwens van zijn moed en zijn assertiviteit. Mstislav Rostropovich, dat andere cello-icoon, wachtte vijftig jaar alvorens hij in 1991 zijn visie op de suites durfde te registreren.
Wispelweys Bach-cd brandmerkte hem tegen zijn zin als een barokcellist. Aanvankelijk
Pieter Wispelwey (o 1962).
trachtte hij die reputatie af te schudden door snel na de Bachregistratie de suites van Britten en de sonate van Kodaly op te nemen, maar die worden ondanks gunstige recensies nooit zo populair als zijn Bachvertolkingen. Wispelwey heeft moeite met zijn barokstigma omdat hij naar eigen zeggen weliswaar veel inspiratie put uit de authentieke beweging, maar er nooit een geaccepteerd lid van geworden is. Hij gelooft niet in de ultieme stijl- en interpretatieopvatting, omdat ‘ware authenticiteit slechts een paar dagen na de creatie van een muziekstuk kan bestaan; daarna gaan de muzikanten ermee aan de haal. En dus ga ik liever op zoek naar de ziel van de muziek, die achter de noten verborgen zit.’
Die zoektocht naar de ziel van een stuk gaat volgens Wispelwey veel verder dan het gebruik van het juiste instrument en een goed inzicht in de toenmalige stijlconventies. Van beide voorwaarden durft hij ook zonder meer af te stappen als hij gelooft dat dat de luisteraar nader tot de hartslag van een compositie brengt. Zo brengt hij de zes cellosuites - anders dan aan het hof van Kóthen waarvoor Bach ze schreef - liefst na elkaar op één avond, omdat het individuele karakter van de suites het best tot uiting komt in een marathon. Dat