| |
| |
| |
Waarheidszoeker tegen wil en dank
De stemmingskunst van Geerten Meijsing
Frank Hellemans
werd geboren te Mechelen in 1957. Studeerde Germaanse filologie en filosofie aan de K.U. Leuven en doceert mediageschiedenis aan de Katholieke Hogeschool Mechelen. Recenseert proza voor het weekblad ‘Knack’ en schrijft over literatuur en mediatisering. Publiceerde recent ‘Echte mediaprimeurs. Een communicatiegeschiedenis’ (2003).
Adres: Keldermansvest 23, B-2800 Mechelen
Als twintiger dweepte hij in zijn debuut Erwin (1974) met de Kunst met hoofdletter en wou hij in Italiaanse bal-lingschap James Joyce achterna. Als vijftiger weet hij intussen wel beter en doorprikt hij in Malocchio (2003) met een zuinig zinnetje de schone schijn, zoals in het geval van zijn o zo geliefde Italië: ‘Kon je nog van de hoog-Renaissance houden als je wist dat die het uiterlijk vertoon was van een wrede en barbaarse machtspolitiek?’ (p. 257) Van dandy tot boeteling, van poseur tot waarheidszoeker: dat is in een notendop de weg die Geerten Meijsing (o 1950) de laatste dertig jaar als schrijver heeft afgelegd. Meijsing is daarmee zonder meer de interessantste estheet uit de Nederlandstalige literatuur die niet te beroerd is om in recent werk zichzelf als narcistische woordkunstenaar te ontmaskeren. Tussen mes en keel (1998) was een subliem staaltje zelfanalyse en is allicht de beste roman over depressieve stemmingswisselingen in onze letteren. Maar voordat de artiest Meijsing de man met de hamer is tegengekomen en eindelijk zichzelf werd, had hij reeds verschillende mystificaties op zijn conto. Van een doodserieus verkleedpartijtje van duizend bladzijden tot een heuse meisjesroman.
| |
Van Erwin tot Eefje
In de jaren zestig kwam de tiener Meijsing op een Haarlems gymnasium terecht in een cenakel van vroegrijpe jongens die de traditionele school en samenleving de rug toekeerden. Ze gingen op eigen houtje op zoek naar de wereld van de geest en van de kunst. Samen met Keith Snell vormde Meijsing Joyce & co, een artistiek collectief. Meijsing & co wilden naar het voorbeeld van de scholier Stephen Dedalus in Joyces Een portret van de kunstenaar als jonge man het leven helemaal in het teken van de kunst plaatsen. Meijsing was vooral geïntrigeerd geraakt door de platonische filosofie en klassieke
| |
| |
retoriek die ook in de kunstenaarsroman van Joyce prominent aanwezig waren. Vandaar dat hij naar het voorbeeld van de meester Erwin, een kunstenaarsroman, schreef waarin een jonge schrijver zichzelf probeert uit te vinden. Later zou hij zonder Snell maar nog steeds als Joyce & co twee vervolgromans schrijven. Michael van Mander (1979) en Cecilia (1986) toonden een held die zweerde bij de absolute wereld van de plastische kunst en van de muziek. De drie kunstenaarsromans werden in 2001 samen heruitgegeven onder de titel De Erwin-trilogie. Deze kunstreligieuze bijbel van duizend bladzijden bevat merkwaardige fragmenten. Zo is er een prachtig hoofdstukje dat de lof van Nero zingt. Als totaalkunstwerk blijft het echter voornamelijk een maniëristische krachttoer die te veel zegt wat het wil doen (grote kunst maken) en te weinig doet wat het zegt (grote kunst zijn).
Dat Meijsing in die dagen nog op zoek was naar zijn eigen doorleefde stem, bewijzen ook andere mystificaties. Een van de leukste is de meisjesroman die hij onder het pseudoniem van Eefje Wijnberg de wereld instuurde. In Een meisjesleven (1981) projecteerde Meijsing zijn autodidactische verleden op een vrouwelijk hoofdpersonage. Zoals Meijsing zelf maakt de protagoniste in de roman haar studies niet af, krijgt ze een jonge dochter en raakt ze gefascineerd door de internationale wereld van de bellettrie, waarvoor de on-Hollandse namen van schrijvers als Stendhal en Scott Fitzgerald symbool mogen staan. De roman is echter niet meer dan een amusant tussendoortje.
| |
Het ethos van de estheet
Meijsing zorgde pas echt voor opschudding toen hij een sleutelroman publiceerde onder eigen naam maar met nauwelijks verholen verwijzingen naar enkele bekende Nederlandse schrijvers. De grachtengordel (1992) was een satirische afrekening met het wereldje van geldbeluste uitgevers en kleingeestige schrijvers. Zijn typeringen van Jeroen Bierman (alias Brouwers) en van zijn toenmalige maatje en megalomane partner in crime Albert Zeggers (alias A.F.Th. van der Heijden) mogen er nog altijd zijn. Meijsing over Zeggers-A.F.Th.: ‘Als een vrek zijn schat, zo verzamelde hij het geestelijke afval van zijn tijd. (...) Niet de Übermensch van Nietzsche, maar de Unmensch van Max Stirner was zijn voorbeeld (...).’ (p. 92) Meijsing laat ook in de eigen kaarten kijken wanneer hij zijn uitgever De Wolff van De Partij (alias Theo Sontrop van De Arbeiderspers) aan het woord laat die Provenier (alias Meijsing) aanmaant om publieksliteratuur te schrijven die goed verkoopt: ‘Jij, die zo van vrouwen houdt, altijd verliefd bent - waarom schrijf je niet eens een paar gezellige verhalen over meisjes: dan kom je vanzelf op dreef.’ (p. 68) Zo gezegd, zo gedaan. Vanaf het midden van de jaren tachtig ging Meijsing zonder artistieke poespas over zijn liefde voor vrouwen en over verlangen tout court schrijven. In plaats van kunstige hoogstandjes op te voeren die het niveau van
| |
| |
het conceptuele nauwelijks overstegen, liet hij in zijn romans voortaan een mannelijk hoofdpersonage aan het woord dat zijn hoofd (en zijn lichaam) aan telkens weer een andere femme fatale verloor. De estheet Meijsing had eindelijk een thema gevonden, de vrouw namelijk, die erg veranderlijk en wisselvallig kan zijn, zoals de stemmingen van de kunstenaar zelf. De perfecte combinatie dus op weg naar zelfkennis.
Met Veranderlijk en wisselvallig (1987) had Meijsing zijn eerste grote succes. Hij kreeg er de AKO-prijs voor en genoot eindelijk een zekere waardering. Altijd de vrouw (1991), het vervolg, was eveneens een schot in de roos. Meijsing, die sinds einde jaren zeventig in het Italiaanse Lucca woonde, vertelt er lichtvoetig over de ups en downs van zijn romance met Eefje (de Eefje uit zijn meisjesroman van enkele jaren daarvoor!). De sporadische kunstfilosofische terzijdes lopen de verteller hier niet voor de voeten maar worden terloops rondgestrooid. Hun effect is er des te groter om. Eindelijk was Meijsing in staat om het organische of natuurlijke kunstwerk te componeren, waarvan de vroegere Erwin had gedroomd. Meijsing laat zijn alter ego in deze roman betekenisvol uitweiden over het ethos van de estheet. De stijl is de mens zelf, zoals het heet. Of in de woorden van Meijsing: ‘Het schrijverschap dat wij beoefenen zou je niet moeten beschouwen als een neutrale zaak in ethische zin: nee! Stilistische keuzes - het gebruik van bepaalde metra, bepaalde patronen van beeld- en woordgebruik - moeten in nauw verband gezien worden met een bepaald ideaal van het goede.’ (p. 293) Meijsing was nog steeds in de ban van de platonische esthetica waarin het schone het goede (en het ware) impliceert. Vandaar dat hij eindelijk eens zonder concessies aan uitgever en publiek in het hart zelf van de Griekse wijsheid wilde binnendringen. Hoe zou de filosofie van Plato er daadwerkelijk hebben uitgezien?
Het uitgangspunt herinnert aan dat van Umberto Eco in De naam van de roos. Ooit zou Aristoteles na zijn traktaat over de tragedie een traktaat over de komedie hebben gemaakt dat echter tot op vandaag onvindbaar is. Zo werd er ook beweerd dat Plato, die tegen het geschrift was en bij voorkeur in dialogen de wijsheid op het spoor kwam, zijn authentieke wijsgerige kern alleen maar via het gesproken woord had overgeleverd. Vandaar dat Meijsing een nieuwe mystificatie opzette over de ongeschreven leer van Plato. In 1995 wou Meijsing na zijn twee luchtige vrouwenromans met Ongeschreven leer de puntjes op de i zetten. Het resultaat was een artificiële raadselroman die zich verstrikte in voetnoten en cijferinterpretaties, al dan niet met een knipoog naar Pythagoras en Plato. De ondertitel van deze mislukte roman was al veelzeggend: Een cijferroman in 499 bladzijden, 144.000 woorden en 499 voetnoten. Achteraf zou Meijsing zo eerlijk zijn om te bekennen dat hij zich tijdens het werk aan deze roman hopeloos had vastgereden. Dertig jaar - zo sugge- | |
| |
reert de inleiding - had Meijsing aan dit geposeerde onding gezwoegd. Het resultaat was een fiasco van jewelste en een dijk van een depressie. Maar als de nood het hoogst is, is de redding nabij. Meijsing stortte midden jaren negentig in elkaar. Het relaas van deze inzinking vertelde hij later in Tussen mes en keel. Op dezelfde vanzelfsprekende, luchtige toon die hij hanteerde in zijn beide vrouwenromans had hij het nu eindelijk over zichzelf. Zonder retorische trucjes, zonder vrouwelijke tussenschermen praat Meijsing in deze roman over zijn persoonlijke crisis. Dit portret van de stemmingskunstenaar als patiënt is voorlopig nog altijd Meijsings beste werk.
| |
Portret van de stemmingskunstenaar als patiënt
De kracht van Tussen mes en keel ligt niet in het onderwerp. Een schrijver die de worsteling met de creatieve engel en met de eigen depressie wil beschrijven, is niet zo bijzonder. Het is Meijsings verteltoon die het hem doet. Die toon is een mengeling van twee stemmen die elkaar voortdurend de pas afsnijden. Eerst is er de ‘oude’ Meijsing, de estheet, die zich romantisch opgeilt aan de eigen melancholische stemmingen. Maar dan is daar, gelukkig veel vaker, die tweede corrigerende commentaarstem. Deze ethische tegenstem drukt de verteller met de neus op het persoonlijke failliet. Provenier-Meijsing komt tot de slotsom dat hij met zijn ‘veranderlijke en wisselvallige’ artistieke credo van destijds zijn dysthemie of gemoedsstoornissen met schone woorden trachtte te verbloemen. De estheet ontmaskert dus zichzelf met de eigen munitie. De al te wijdlopige gave van het welsprekende woord, die vroeger het waarmerk was van Meijsing, valt zichzelf in de rede: ‘Ik had een sterk vermoeden dat de expressie van mijn hartstocht, in de taal, direct verband hield met de leugens waarmee ik (...) mijzelf had willen overtuigen. Het was juist dit verlangen geweest om mij uit te spreken, om mijzelf te beschrijven en zo intenser van mijzelf te genieten, dat voor mijn liefde zo typerend was geweest. (...) In laatste instantie was mijn ontstijging en onthechting dus een narcistische extase.’ (p. 220) De kroniek eindigt met een happy end. ‘Feliciter’ of ‘gelukkig’ luidt het slotwoord van Meijsings zelfonderzoek. Maar de duisternis blijft om de hoek loeren. Zo helder van geest is Meijsing ondertussen wel geworden.
Meijsing kreeg voor deze knappe roman meer dan terecht de Gouden Uil Literatuurprijs. Sindsdien lijkt de schrijver zich eindelijk bij zijn lot te hebben neergelegd. Hij weet wat hij kan - in het precies vastgepinde detail het grote geheel suggestief doen oplichten - en hij hoeft zich dus niet langer te verstoppen achter pseudoniemen of te vluchten in hooggestemde maar vals klinkende schone praatjes. Met Dood meisje (2000) vervolledigde hij de vrouwencyclus die hij begon met Veranderlijk en wisselvallig. Zo hol als zijn Erwin-trilogie soms klinkt, zo lucide is dit vrouwelijke drieluik. In Dood meisje pakt hij uit
| |
| |
met zijn leven na de depressie, zoals dat beschreven stond in Tussen mes en keel. In plaats van de lezer een kijkje te laten nemen in de eigen manisch-depressieve keuken, verplaatst Meijsing zich met deze roman in de geest van een escortmeisje dat aan een borderline-syndroom leidt. Zo euforisch als zij zich soms voelt (en haar mannelijke partner samen met haar), zo helemaal weggezonken in zichzelf is ze op andere momenten. Tot ze spoorloos verdwijnt en het verliefde hoofdpersonage naar haar op zoek gaat. In deze roman speelt Meijsing zijn geliefde spelletje. Hij schrijft over zichzelf via een tussenpersoon die hij in zekere zin zelf is. Daardoor heeft deze roman niet de intensiteit van Tussen mes en keel toen Meijsing op het scherp van de snede over zichzelf sprak. Maar de souplesse van Meijsings stijl maakt veel goed. Ook de bijwijlen hilarische taferelen die de verteller tongue in cheek serveert, zorgen ervoor dat dit boek uitgroeit tot een waardige afsluiter van zijn vrouwendrieluik.
| |
Vuurvliegjes vangen
In een analoge toonaard zette Meijsing zijn meest recente roman die verslag doet over zijn laatste Toscaanse jaren te Lucca samen met zijn dochtertje Chiara. In Malocchio legt Meijsing welsprekend getuigenis af van de manier waarop hij zich steeds meer voelt vervreemden van zijn geliefkoosde Italië. Is hij besmet met ‘het kwade oog’ (malocchio), zoals hij zich, met een toespeling naar Pinocchio, in de titel van zijn roman afvraagt? Natuurlijk niet. Hijzelf is het die gedurende al die jaren geleidelijk aan zijn passie verliest voor de wereld rondom hem. Het vertrek van zijn tienerdochter Chiara naar Amsterdam bezegelt ten slotte het bekoelen van die liefde. Meijsing maakt van deze nauwelijks gecamoufleerde autobiografische schets op de eerste plaats een liefdesverklaring aan zijn dochter zonder de sporadisch opspelende, scherpe kantjes van haar verwende, krengerige natuur daarom te verzwijgen. Zolang Chiara hem gezelschap houdt in zijn bescheiden huurhuisje in Lucca, kan hij de Italiaanse realiteit best aan. Meijsing kruidt zijn vader-dochterrelaas met een heleboel treffende uitspraken over de Italiaanse way of life die totaal verschilt van zijn aangeboren Hollandse levensstijl, maar die ook bepaald xenofoob kan zijn. Als je in Toscane niet wappert met harde valuta, of van Britse aristocratische afkomst bent, zegt Meijsing, zul je door de Italiaanse autochtonen nooit voor vol worden aangezien. Ondertussen verklapt Meijsing hoe het echte Italië in elkaar zit en geeft hij tips aan de buitenlandse italofiel die ter plaatse zijn gezicht niet wil verliezen: espresso drink je alleen rechtopstaand aan de bar en in één ruk (cappuccino is voor zieken of bleke toeristen die aan tafel hun zweetvoeten luchten), anti-aidshandschoenen zijn voor de automobilist in Italië verplicht onderdeel van diens reisapotheek en je auto moet in Toscane minstens een keer per week
worden gewassen, anders krijg je het odium van Marocchino of zigeuner.
| |
| |
Meijsing is een poseur met brains die zichzelf met zijn fraaie zinnen een tijdje voor het lapje kan houden, maar uiteindelijk het masker afneemt: ‘Ik heb het vroeger al gehad over de zwarte blik van de schrijver, die onwillekeurig door de schone schijn heen leert kijken.’ (p. 223) Meijsing is geen gewiekste oplichter of zelfvoldane estheet maar een waarheidszoeker tegen wil en dank die voorbij de pose ‘onwillekeurig’ naar het licht wordt toegezogen. Ook al is het in dat licht vaak hard om de eigen naaktheid onder ogen te zien. Daarom bedekt hij ze ook steeds weer met mooie woorden die daarna opnieuw worden weggeblazen. Wanneer Meijsing in dit boek er bijvoorbeeld mee koketteert dat hij zijn dochter op een heroïsche manier een opvoeding probeert te geven, onderstreept hij haast tegelijk het vergeefse van al zijn
pogingen. Hij besluit dan ook zijn pedagogie met veel zin voor relativering: ‘Meer kun je kinderen toch niet meegeven dan deze ene levensles: nóóit op schoeisel besparen.’ (p. 64)
Het is deze dubbelheid die van Meijsings kunstproza meer maakt dan de zoveelste poging om de lezer met schone frases te epateren. Meijsing bluft graag, zoveel is zeker. Maar hij laat ook zien dat hij vaak met lege handen achterblijft en het niet meer weet. Zelfs schrijven lijkt hem op dat moment nauwelijks te helpen. Of toch wel, want al schrijvende denkt hij terug aan de momenten van voorbij geluk. Vuurvliegjes vangen op het nachtelijke terras samen met zijn dochtertje was een van hun lievelingsbezigheden, zo blijkt uit dit boek. Misschien is het datgene wat Meijsing met zijn impressionistisch stemmingsproza op zijn best vermag: vuurvliegjes vangen in de netten van de taal en daardoor weer de intense gloed van vroeger oppoken. Zo juist waren die kostbare ogenblikken toen. Zo juist moet het leven altijd zijn.
| |
Bibliografie
geerten meijsing, Malocchio. Een Toscaanse jeugd, De Arbeiderspers, Amsterdam, 2003, 295 p. |
geerten meijsing, De Erwin-trilogie, De Arbeiderspers, Amsterdam, 2001, 29 p. |
geerten meijsing, Dood meisje, De Arbeiderspers, Amsterdam, 2000, 295 p. |
geerten meijsing, Tussen mes en keel, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1998, 398 p. |
geerten meijsing, De ongeschreven leer, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1995, 487 p. |
geerten meijsing, De grachtengordel, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1992, 347 p. |
geerten meijsing, Altijd de vrouw, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991, 289 p. |
geerten meijsing, Veranderlijk en wisselvallig, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1987, 319 p. |
joyce & co, Cecilia, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1986, 312 p. |
eefje wijnberg, Een meisjesleven, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1981, 261 p. |
joyce & co, Michael van Mander, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1979, 358 p. |
joyce & co, Erwin, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1974, 366 p. |
|
|