We vinden Roza terug in haar kloostercel, waar ze 's nachts ligt te woelen en terugdenkt aan enkele belangrijke momenten uit haar leven als missiezuster in Zuid-India. Nu ze ouder wordt en alles wat moeilijker begint te gaan, lijkt het tijd voor bezinning over het voorbije. Aan de hand van een innerlijke monoloog die de hele novelle bestrijkt, schetst Pleysier haar personage in een sobere, geconcentreerde en poëtische stijl. In tegenstelling tot het koele personage dat voorgeschoteld werd in De gele rivier is bevrozen, leren we haar hier kennen als een warm en vertrouwelijk we zen van vlees en bloed. Ze leidt de lezer binnen in haar dagelijkse leven in het armenhospitaal; we krijgen het beeld van een uiterst consciëntieuze zuster die zich onvoorwaardelijk inzet voor de medemens. Traditiegericht en streng voor zichzelf heeft ze het niet begrepen op het mondaine gedrag van de overste van de Franse nonnen, die volgens haar enkel maar ‘de grote madam’ uithangt. Roza ziet zichzelf als een eenvoudige werkmier, louter gericht op de andere en op God: ‘Ik ben klein. Ik ben nietig. Ik ben onooglijk. Ik ben minder dan het minste. En dat is goed.’ Die onvoorwaardelijke overgave aan haar missie dreef haar ook resoluut weg uit Vlaanderen, en daar heeft ze nooit spijt van gehad. Wanneer ze onverwacht bezoek krijgt van een nichtje uit België dat door India reist, laat ze zich schamper uit over haar thuisland: ‘Wat zal ik nog eens doen in België? Ik loop daar verloren. En om daarginds de curiositeit of de antiquiteit uit te hangen, daar bedank ik voor. Want ik heb begrepen dat God verdwenen is uit Vlaanderen.’ In India voelt ze zich ‘veel dichter bij God’, en ze heeft reeds haar plaatsje op een naburig kerkhof gereserveerd, tegenover het graf van haar vroegere overste, zuster Astrid.
Op deze Astrid richt zich de hoofdaandacht van deze overpeinzingen. Zij is één van de drie zusters met wie Roza vijftig jaar geleden in India is aangekomen, en met wie ze jarenlang operaties heeft uitgevoerd in het armenhospitaal. Dat gebeurde tot op de dag dat Astrid ernstig ziek wordt, en tijdens haar laatste dagen aan de zorg van Roza is overgeleverd. Als beloning hiervoor krijgt ze van Astrid haar trousse, een etui met chirurgische instrumenten, vervaardigd uit duur kalfsleer, voorzien van een ivoren handvat en koperen sluitingen. Dit gebaar is in de eerste plaats een uiting van de sterke band tussen beiden, maar vormt voor Roza ook een symbool van de bijna onaantastbare waardigheid en autoriteit van Astrid. Wanneer Astrid overlijdt, begraaft Roza haar lijk niet meteen, zoals Astrid haar opgedragen had, maar in een sublieme daad van ongehoorzaamheid verwijdert ze alle kwaadaardige gezwellen die haar lichaam volledig verminkt hebben. Op die manier schenkt ze Astrid haar menselijke waardigheid terug.
Met De trousse etaleert Pleysier nogmaals zijn creatieve vermogen tot een subtiele en ingeleefde karaktertekening, waarbij we een veel menselijker en warmer beeld van Roza krijgen dan het geval was in De gele rivier is bevrozen. Het is het beeld van een oudere vrouw die niet ontevreden terugkijkt op haar leven en het geleverde werk, en in alle rust haar einde tegemoet kan zien: ‘Rusten in het diepe. Genieten van het landschap van de eeuwigheid.’ Het is precies deze perspectiefwisseling die deze novelle zo interessant maakt. In zijn zoektocht om het familieverleden in kaart te brengen, is het er Pleysier duidelijk niet om te doen een grootse familiekroniek op te zetten. Hij tracht daarentegen oog te hebben voor datgene wat ongezegd is gebleven, observeert het vanuit verschillende hoeken en brengt alles zo weer tot leven. De beperkte thematiek en de dunne boekjes lijken een gebrek aan ambitie te verraden, maar bij Pleysier weerspiegelt het grote zich in het kleine. In zijn roman De kast uit 1991, heeft de ikverteller het over ‘[a]l die bescheiden geschiedenissen die smeken om nog eens verhaald te worden maar waarvoor nu al lang geen vertellers en geen toehoorders meer zijn.’ Met De trousse heeft Leo Pleysier opnieuw zo'n ‘bescheiden geschiedenis’ een stem gegeven. De trefzekere, sobere en poëtische stijl en de uiterst suggestieve en geduldige karaktertekening, zorgen ervoor dat hij met De trousse in elk geval opnieuw lezers verdient.
Jan Lensen
leo pleysier, De trousse, De Bezige Bij, Amsterdam, 2004, 74 p.