Ons Erfdeel. Jaargang 47
(2004)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdAnatomie van de vijand. Verzameld proza van ArmandoIn de diverse genres die Armando als kunstenaar beoefent (hij is, naast prozaschrijver, ook schilder, beeldhouwer, muzikant, scenarioschrijver en dichter), komt steeds dezelfde thematiek terug.Ga naar eind(1) Mede onder invloed van autobiografische omstandigheden - Armando groeide op in Amersfoort, waar tijdens de oorlogsjaren een gevangenenkamp gevestigd was - raakte hij gebiologeerd door de Tweede Wereldoorlog. De orde en tucht die in het leger heersten, de stigmatisering van de vijand, het aanwijzen van schuldigen, de hiërarchie van heersers en dienaren groeiden uit tot de centrale thema's die Armando in zijn werk zou onderzoeken. In Schoonheid is niet pluis wordt duidelijk dat ook zijn proza helemaal in het teken staat van die thema's. Het in 2003 verschenen boek bundelt twaalf prozawerken die Armando heeft geschreven tussen 1973 en 1999. De sprookjes (1994), De prinses met de dikke bibs (1997) en Dierenpraat (1999) bestaan uit sprookjesachtige en soms fabelachtige verhalen voor kinderen. Zijn werk voor volwassenen beslaat negen boeken, die qua stijl en toon variëren. Dagboek van een dader (1973), Armando's prozadebuut, is een nors en gesloten boek, net als de verhalenbundels De ruwe heren (1978) en De heideweg (1998) en de notities in Aantekeningen over de vijand (1981), volgens Armando zelf ‘een van de hoekigste boeken die [hij] ken[t]’ (p. 692). In Uit Berlijn (1982), Machthebbers (1983) en Krijgsgewoel (1986) is de toon lichter, meer badinerend. De straat en het struikgewas (1988), wellicht Armando's bekendste prozawerk, bevat autobiografische herinneringen aan zijn jeugd in het bezette Amersfoort. Voorvallen in de wildernis (1994) ten slotte bundelt beschouwingen en observaties gemaakt tijdens een verblijf in Amerika. Armando is op zijn best in de meer anekdotische beschouwingen, die vooral gebundeld zijn in Uit Berlijn, Machthebbers en Krijgsgewoel. Die ‘Berlijnboeken’ bevatten verslagen die hij indertijd schreef voor NRC Handelsblad, hoofdzakelijk uit Berlijn, waar Armando sinds 1979 woont, maar af en toe ook uit andere steden en streken (Milaan, Toscane, Salzburg, Californië,...). Hierin lezen we hoe Armando speurt naar resten van de Tweede Wereldoorlog, in de architectuur, in | |
[pagina 466]
| |
het landschap, maar ook in de mensen zelf. ‘Ik heb mij immers in Berlijn tot taak gesteld “de vijand” te bestuderen, gade te slaan’, verklaart hij (p. 336). Vooral voor oudere mensen heeft hij aandacht. Zij hebben de oorlog meegemaakt. Zij verbergen misschien iets. Het is dat geheim, waar de meeste mensen liever niet meer over spreken, dat Armando wil achterhalen. Hij wil weten hoe het geweest is, hoe mensen zich gedragen hebben. Niet om ze te veroordelen, integendeel: wat hij wil geven is niet meer dan een ‘vluchtige bezichtiging [...]. Een weergave. En zeker geen mening, geen toelichting.’ (p. 656) Deze voorkeur voor het presenteren van feiten eerder dan het beoordelen ervan, kenmerkt Armando's literaire werk al sinds de jaren '50 en '60. Als redacteur van de tijdschriften Gard Sivik en De Nieuwe Stijl droeg Armando een ‘harde’ vorm van nieuwrealisme uit. Bekend is zijn poëticale uitspraak uit 1964: ‘Niet de realiteit bemoraliseren of interpreteren (verkunsten), maar intensiveren... Werkmethode: isoleren, annexeren’. In verscheidene dichtbundels publiceerde Armando zonder enige uitleg gesprekken en teksten die hij ergens in de werkelijkheid had opgevangen, van commentaren bij een boksmatch tot informatiebrochures van landbouwmaterieel, teksten die uit de realiteit geplukt werden en die op zich niet poëtisch waren. Het lijkt erop dat Armando ook in zijn prozaonderzoek naar de anatomie van de vijand dezelfde werkmethode heeft toegepast. In de Berlijnboeken last hij om de paar hoofdstukken enkele ‘flarden’ in, waarin hij gewoon neerschrijft wat mensen hem verteld hebben over de oorlog, zonder enig commentaar. Geregeld verbaast Armando er zich over dat heel veel Duitsers wél gemakkelijk aan het oordelen en veroordelen slaan. Met name de jonge linkse intelligentsia, die beweert tolerant, ruimdenkend en open te zijn, is er als de kippen bij om alles te veroordelen wat ook maar te maken heeft met fascisme en bij uitbreiding - want om al zijn openheid te tonen meent de jeugd te moeten vervallen in SelbsthaΒ - met Duitsland. In enkele korte maar vlijmscherpe analyses maakt Armando korte metten met de politieke correctheid, die een nieuw conformisme heeft gecreëerd waarin intellectuelen zich als horigen onderwerpen ‘aan [hun] nieuwe taboes’ (p. 575; p. 637). Zo geprikkeld als die jonge garde is door de wanpraktijken van rechts, zo blind is ze voor het geweld van links, meent Armando. En zo blind is ze voor het feit dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen goeden en slechten, tussen daders en slachtoffers. Armando zelf maakt immers geen onderscheid tussen schuldigen en onschuldigen, tussen heersers en dienaren. Hij weet dat iedereen elke rol kan aannemen. Een hardvochtige kampbewaakster kan na de oorlog een plichtsgetrouwe typiste worden, of omgekeerd. Een slachtoffer is niet noodzakelijk minder schuldig dan een dader. Beiden draaien ze zonder verzet mee in een oncontroleerbaar, soeverein mechanisme van machtsuitoefening. In die zin is iedereen dader, is iedereen schuldig. Zelfs het landschap. Want als er één ding is waarmee Armando bekendheid heeft verworven, dan wel met het begrip ‘schuldig landschap’. Op een plek waar een kamp heeft gestaan, waar een moord is gebeurd, blijven de planten en de bomen groeien. Zij zijn stille getuigen. Medeplichtigen ook, omdat zij niets hebben ondernomen om het geweld dat op die plek gebeurd is, te doen ophouden. De meest geschikte stijlfiguur om deze medeplichtigheid weer te geven, en daarom ook Armando's meest geliefde stijlfiguur, is de personificatie, of, met een geleerder woord, het antropomorfisme. Niet-menselijke dingen krijgen menselijke eigenschappen toegeschreven. Dat gebeurt niet alleen bij bomen of planten, maar ook bij dieren (een keverachtig insect wordt op pagina 1.063 omschreven als ‘iemand met een harnas’) of gebouwen (op p. 1.047 wordt een gebouw ‘levensmoe’ genoemd). Door deze personificaties en door een veelvuldig gebruik van passieve zinsconstructies weet Armando de verwarring ook stilistisch vorm te geven. Wie is de actieve dader? Wie ondergaat passief? Wie stelt zich ter beschikking? Het is niet uit te maken. De medeplichtigheid van alle dingen, die in Armando's proza beschreven wordt, heeft filosofische gronden. In tal van motto's en citaten verwijst Armando naar Duitse schrijvers en filosofen als Friedrich Nietzsche en Ernst Jiinger, naar de Wille zur Macht, de stringente en complexe verhouding tussen heerser en onderdaan. Het hoofdstukje ‘De wil der dingen’ uit Voorvallen in de wildernis gaat daarover. Armando maakt er gewag van ‘de samenzwering der dingen’. De dingen verzet- | |
[pagina 467]
| |
ten zich tegen de mens. Zij willen in wezen niets te maken hebben met de levende wezens. Mensen en dingen staan met elkaar ‘op voet van oorlog’ (p. 1.041). Kennelijk beschouwt Armando deze verhouding als de bestaansconditie van alle leven en alle dingen in de wereld. Zij delen hetzelfde verlangen: het verlangen naar ‘de warmte van de macht’ (p. 1.135). In de uitwerking van hun verlangen botsen zij op elkaar. Macht wil immers heersen. Precies in die onaantastbare, ongenaakbare macht vindt Armando schoonheid. Hij getuigt van zijn ‘hachelijke voorliefde voor het massieve gedoe’ (p. 781). Hij verkiest ‘het monumentale’ boven ‘het veilige kleine en genoeglijke’, hij geeft de voorkeur aan dingen die ‘hooghartig zijn, ongenaakbaar, onbarmhartig’. In Toscane bijvoorbeeld bewondert hij de ‘stadjes vol autoritaire architectuur’. Hij vindt ze ‘angstaanjagend mooi’ (p. 602). En ook de Romeinse architectuur bevalt hem, omdat ze ‘kloek en vermetel’ is: ‘zo moet kunst immers zijn.’ (p. 616) Ook de natuur kan hem niet kloek en vermetel genoeg zijn. De onmetelijke zee, de hoge, donkere bomen en de massieve rotspartijen, dat is schoonheid. Het schone kan in Armando's werk niet bestaan zonder het vreeswekkende, het kwade. Door Armando's voorkeur voor gestrengheid en de soms zware thematiek kan het lijken alsof zijn proza loodzwaar en onleesbaar is. Dat geldt eigenlijk alleen voor zijn prozadebuut Dagboek van een dader. Archetypische personages als de medemens, de heer, de Stem, de Dood en de Tijd worden opgevoerd. Door de beklemmende, claustrofobische wereld die Armando oproept en de karikaturale, onmenselijke personages is het voor de lezer een moeilijk verteerbare tekst. Maar uit de Berlijnboeken (en ook wel uit zijn gebalde jeugdherinneringen in De straat en het struikgewas) blijkt dat Armando een briljant stilist kan zijn, die zijn korte beschouwingen met veel flegma en zin voor understatement vormgeeft. Na de angstaanjagend mooie architectuur van de Toscaanse stadjes beschreven te hebben, vervolgt Armando: ‘Alweer de schoonheid van het kwaad? Die Asthetik des Schreckens? De democratische gebouwen, alles goed en wel, maar je weet nooit waar de ingang is.’ (p. 602) Bovenal verdient Armando's proza het in ieder geval gelezen te worden, meer dan tot nu toe het geval is. Vooral in Vlaanderen is zijnArmando (o 1929) - Foto Klaas Koppe.
werk nog vrijwel onbekend. Toch, zo blijkt uit Schoonheid is niet pluis, is Armando een van de weinige ‘groot-strenge kunstenaars’, zoals August Vermeylen ze noemde, die met huid en haar voor zijn vak leeft, die zijn werk bloedernstig neemt en alles in het teken stelt van de kunst: ‘aan deze schoonheid heb ik mijn leven gewijd. Zij heeft mij in haar macht. Ik dien haar.’ (p. 970) In zijn beste geschriften slaagt deze dienaar van de schoonheid erin de ernst van zijn monomane obsessie met de gruwel, de oorlog en de blinde heerszucht van de macht te verlichten met een grote dosis humor. Maar ook in de minder luchtige prozafragmenten merkt de lezer dat hij getuige mag zijn van iets groots en meeslepends, van iets wat binnen de naoorlogse Nederlandse literatuur in menig opzicht uitzonderlijk genoemd mag worden. Bart van der Straeten armando, Schoonheid is niet pluis. Verzameld proza, De Bezige Bij, Amsterdam, 2003, 1.255 p. Bezorgd door en met nawoord van trudie favié. |
|