De twee fotootjes van Jan Fontijn die achterop
Biefstuk en benzine en
Kijk naar de vis prijken, wijzen misschien al mooi het spoor aan dat de literatuur in het leven van de leesgekke auteur heeft getrokken. Op de rugzijde van
Kijk naar de vis is een negenjarig jongetje te zien dat heel aandachtig zit te lezen in een boek waarvan de omvang ongeveer overeenstemt met de grootte van zijn hoofd. Het is onverstoorbaar. Zelfs de flits van de fotograaf, die even het interieur doet oplichten dat achter zijn hoofd en onder het boek het donkere decor van de jaren veertig weergeeft, doet hem niet opkijken. Zijn stilte spreekt voor zich. Wat ons, zestig jaar later, het meeste opvalt, is wat niet langer vanzelfsprekend is: een kind met een blazertje dat stil zit te lezen; op het blazertje staat een embleempje van de school; rond zijn hals heeft dat kind een das. Het is onvoorstelbaar. Maar juist dat zegt ons iets over de onverstoorbaarheid van die kleine lezer, het grote belang dat hij hecht aan zijn boek. Het lijkt alsof het voorover hangende hoofd van de kleine Fontijn in gedachten met het boek zou willen samenvallen, alsof hij zijn leven vergeet en als lezer een andere werkelijkheid beleeft. De reden daarvoor kennen we niet, maar we zien dat zijn das knelt. Dat zegt al veel. Het zegt dat het lezen voor de kleine Fontijn, de manier waarop hij dat lezen beleeft, iets verbodens heeft. In het verlangen zijn eigen werkelijkheid in te wisselen voor een fictief leven tussen de boeken, dreigt hij zijn kinderlijke onschuld te verliezen. Niets toont dat scherper dan de onzichtbare en ongehoorde plaats waar zijn rechterhand zich bevindt: onder de tafel. Dat betekent niet dat de negenjarige Fontijn op de foto een erotische lectuur beleeft, evenmin dat zijn werkelijkheid echt samenvalt met die van het boek. Dat maakt zijn linkerhand wel duidelijk. Hiermee houdt hij zijn zware hoofd vol verlangen van het boek weg. Met die
hand maakt hij ook de tijdloze houding van de lezer tot de zijne. Onthullend genoeg heeft die houding (leg maar even een vinger over het boek) het meeste weg van iemand die slaapt, misschien ook droomt. Het is een slaap, zoals die van de jonge Hamlet, die op de grens tussen twee werkelijkheden plaatsvindt, op de grens tussen leven en literatuur. De droom die het jongetje misschien heeft, heeft iets van de kleine dood (en is dus toch erotisch). Het verklaart waarom de
Jan Fontijn (o 1936) als jeugdige lezer.
piepjonge jan Fontijn er op die éne foto op een vreemde manier al zo oud uitziet.
Grappig is dat de vreemde ouderdom van die jonge lezer zich nog het beste laat zien als men hem naast de opmerkelijke jeugd legt die het portret van de achtenzestigjarige romandebutant op de flap van Biefstuk en benzine uitstraalt. Ondanks de groeven in het voorhoofd, de rimpels rond de mond en de al wat langere oren, heeft jan Fontijn een jonge sprankel in de ogen. De losjes rustende hand naast het hoofd, de grote klaarte errond en het ontbreken van een das zijn daar vast niet vreemd aan. Het zijn de jeugdige kenmerken van een schrijver die een fictieve reconstructie van zijn vroegste herinneringen heeft gemaakt. Biefstuk en benzine vertelt immers het verhaal van de opgroeiende kleine Jan in het Amsterdam van de jaren dertig en veertig. Hij is de jongste zoon in een kroostrijk katholiek slagersgezin die getroffen wordt door de oorlog en verscheurd door de spanningen die eruit voortvloeien (alcoholisme van de vader, wanen van de oudste zoon, ziekte en dood van een zus, een broer en vooral ook de moeder). De dromerige hoofdpersoon van de autobiografische auteur krijgt de kleine fictie van een zelfstandige wereld in de grote wereld toebedeeld. In de geborgenheid van die eigen wereld, uiteraard een vertekening van de autobiografische werkelijkheid, vindt de kleine opgroeiende Jan een schuilplaats voor zijn kinderlijke ver-