Ons Erfdeel. Jaargang 47
(2004)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |
mand het noemt, denk ik wel eens, en een Europeaan is volgens Kundera iemand die heimwee heeft naar Europa. Kees Fens zette boven de selectie van zijn maandagstukken uit de Volkskrant als titel ‘Dat oude Europa’ en polemiseerde daarmee natuurlijk met de Amerikaanse minister van Defensie Donald Rumsfeld, die in het voorjaar van 2003 misprijzend van een oud en een nieuw Europa had gesproken; met het eerste bedoelde hij de landen die geen oorlog wilden met Irak. Piet Gerbrandy bundelde zijn stukken over Nederlandstalige en klassieke dichters en enkele beschouwingen over retorica en noemt literatuur met het woord van Horatius een grillige en eigenzinnige steeneik die op rotsen geworteld koppig overleeft. Wat deze twee boeken gemeen hebben, en wat er ‘Europees’ aan is, zal duidelijk worden. Het Europa van Fens strekt zich uit van Ierland tot Konstantinopel en bestaat uit kloosters, kerkvaders (al dan niet in de woestijn overlevend), voetnoten (die Fens vergelijkt met een bellende telefoon terwijl men de liefde - het lezen van een tekst - bedrijft), encyclopedieën, heiligen en schrijvers natuurlijk. Die schrijvers zijn allemaal dood, maar daar is alleen A.F.Th. boos om. Omdat Fens in 1977 nu eenmaal besloten heeft geen criticus meer te zijn van pas verschenen boeken. Sindsdien is hij een eigenzinnig grasduiner geworden in ‘het schervenpakket dat Europa heet’. Het eerste stuk van deze bundel zet al de toon: Fens brengt een bezoek aan de Mont Noir waar het Franse Département du Nord enkele jaren geleden niet alleen een Dictionnaire des auteurs européens voorstelde, maar ook een schrijversresidentie aankondigde (die er intussen is) op het landgoed waar Marguerite Yourcenar als kind de dingen ontdekte. Fens prikt terecht de retoriek door die ‘Europa’ als middel gebruikt voor lokale politieke doeleinden, die mooie zinnen doet ronken en grote namen (Erasmus! Comenius! Socrates!) als pasmunt laat rinkelen, en vraagt zich enigszins koket af waarom niemand het die dag had over de dertiende-eeuwse theoloog Alanus van Rijsel (Alain de Lille). Hij vindt die blijkbaar ‘Europeser’ dan Yourcenar. De stukken over Aafjes en Carmiggelt zijn in hun soort definitief: ‘Aafjes is niet weggehoond, hij is weggedicht’ o.a. door de ongegeneerde en vitale taal van Lucebert, die een laatGrand Hotel Europa, Praag.
eerherstel van iemand als Vasalis dan weer niet kon verhinderen. En Carmiggelt veranderde Amsterdam definitief (‘Wie de werkelijkheid naar zijn werk heeft weten te zetten, is een groot kunstenaar’). Ik ben het niet altijd eens met Fens' portret van de Spaanse jezuïet Gracián maar het is een prachtig portret. Er zijn stukken die voorbeeldige inleidingen van boeken zouden kunnen zijn (o.a. bij de autobiografie van Cellini, het verzamelde werk van Augustinus (‘Zijn grootheid is, het christendom op het allerhoogste niveau uit de ondergang van het rijk te hebben gered. Met zijn werk.’)). Alle stukken hebben uiteindelijk een boek als aanleiding, en daarom mis je des te meer de bibliografische verwijzingen naar die boeken in deze bundeling. Het portret van de literatuurcriticus Leo Spitzer is een ongewilde beschrijving geworden van het ideaal dat Fens zelf voor ogen staat: ‘De beste lezer is ook de lezer met de meeste inhoud.’ Hoe gevulder de geest, hoe meer mogelijkheden van betekenisgeving. De ideale criticus kan in de behandeling van een detail het geheel laten oplichten. Beide verwijzen naar elkaar. Fens maakt duidelijk dat kritiek pas mogelijk is als er traditie is, overdracht van cultuurinhouden van de ene generatie op de andere. Dat vele boeken onleesbaar zullen worden, bibliotheken geen samenhang meer | |
[pagina 454]
| |
zullen vertonen en dus veel mensen uit het verleden eenzaam zullen zijn, omdat niet alleen kennis, maar ook onaangeleerde voorkennis verdwijnt. Feiten hebben een context nodig. Boeken moeten in een cultuurgeschiedenis gesitueerd worden. Het is een vicieuze cirkel: je moet veel weten om veel te begrijpen. Je moet overigens geen profeet zijn om te weten dat hele tradities, dat eruditie (waarvan het ideaal nog altijd door J.C. Bloem het mooist omschreven is als: ‘Ik zou ontzachlijk geleerd willen zijn - en er niets mee doen’) uit het gezicht verdwijnen. Wij overleven in de immense slagschaduw die die traditie over ons legt. W H. Auden schreef ooit over canon en traditie: ‘Tradition is the democracy of the dead. It means giving votes to that remotest and obscurest of classes, our ancestors. It refuses to submit to the arrogant oligarchy of those who simply happen to be walking around.’ Vreemd is dat hier opnieuw enkele stukken verschijnen die al in een vorige bundeling werden opgenomen, en om nog wat te vitten, ziehier enkele fouten: in Archives du Nord behandelt Yourcenar haar familie van vaderszijde (en niet moederszijde); de moordende slag van Passendale vond plaats in 1917 (en niet in 1914), en op het kerkhof aldaar liggen soldaten van het hele Britse Gemenebest, en niet alleen Engelsen. De flaptekst van dit boek noemt Fens ‘de belangrijkste letterkundige’ van Nederland: het is een intrigerende term die Fens dreigt weg te promoveren tot de kundigste pleitbezorger van de letteren. Maar er is natuurlijk veel te zeggen voor deze omschrijving. Hier is een lettré aan het woord, zoals er niet veel (meer) zijn, die meer een lezer is dan een schrijver (dat laatste zou Fens overigens zelf gezegd hebben). Ook het boek van Gerbrandy is dat van een lezer. De weerbarstige dichter is veraf in deze stukken. De liefhebber is genereus inconsequent in zijn voorkeuren: Lucebert en Horatius; Kouwenaar en Catullus; Caesar en Bilderdijk. Ze kunnen allemaal. Als er maar systeem en orde, ‘vorm’, bij komt kijken. Gerbrandy is classicus en hij weet dus dat literatuur, dat elke tekst op retorische codes drijft. Hij vertaalde hét klassieke handboek over retorica van Quintilianus en kent dus de retorische traditie van de Oudheid. Ze levert hem een begrippenapparaat dat hij kan loslaten op teksten van jan Frederik Helmers (1767-1813) tot Tony Blair. Stijl is voor hem een doorslaggevend criterium waarop een auteur beoordeeld dient te worden. Gevoelens heeft iedereen, maar het is de dichter die er een vaste vorm aan geeft (dat verklaart overigens zijn scherpe kritiek op de laatste bundel van Anna Enquist in de Volkskrant, in tegenstelling tot de ‘Alexandrijn’ Pfeijffer van wie men een scherpe afwijzing zou hebben verwacht, maar die juist zijn oordeel opschort uit schroom voor de ‘echte’ gevoelens achter de woorden van de dichteres). Er is voor Gerbrandy ook nog zoiets als ‘intuïtie’: ‘Waarschijnlijk kan het niet, maar ik zou dolgraag met harde feiten kunnen bewijzen dat de gedichten van Lucebert en Kees Ouwens uit het diepst van hun ziel komen, terwijl iemand als Huub Beurskens kunstjes doet. Ik weet het zeker, maar het enige instrument dat mij daartoe ten dienste staat, is helaas mijn intuïtie.’ Met die intuïtie gewapend, wil Gerbrandy blijkbaar ontsnappen aan het verwijt dat alleen de vorm voor hem telt, het virtuoze spelen met telkens weer andere registers dat nooit een persoonlijkheid oplevert: de ‘vent’ en wat hij doorleefd heeft, doet er toe. Gerbrandy geeft les, en dat merk je aan zijn heldere betoogtrant, en aan zijn leesbare, gedegen close reading van gedichten. Hij weet met Cyrille Offermans wat de essentie is van onderwijs: kennis overbrengen, een traditie doorgeven en de Sirenenzang van de ‘vaardigheden’ aan zich laten voorbijgaan. En om nog eens een - dit keer - ongelukkige flaptekst te citeren - wat moet ik met een zin als deze: ‘Hoewel Gerbrandy een gedegen filoloog is, kan men onmogelijk beweren dat hij bloedeloos schrijft.’ Schrijven filologen per definitie bloedeloos? Gerbrandy zelf noemt een degelijke filologische scholing het beste middel tegen oppervlakkigheid. En gelijk heeft hij. Luc Devoldere kees fens, Dat oude Europa. Nieuwe keuze uit de maandagstukken, Querido, Amsterdam, 2004, 259 p. |
|