Bij Meuleman blijven aanvankelijk vooral zinnetjes hangen. Bizarre zinnetjes: ‘lig stil als ik een vinger in je mond steek. je lichaam raakt anders bedorven.’ Gewelddadige zinnetjes: ‘park. haar met koude handen gewurgd hebben, omdat het niet te voorzien was.’ Vreemde: ‘we staan in de weide, hier gaat het gebeuren. twee helpers houden de pony al koest.’ Suggestieve: ‘muziek van gas onhoorbaar in de keuken.’ De context van deze zinnen is al even raadselachtig, en bij menige nieuwkomer had ik de moed al lang opgegeven: de zoveelste nieuwe kleren van de keizer. Bij Meuleman echter tik je net zo gemakkelijk nog wat door. Beeldende zinnen: ‘terwijl de hemel een oranje show geeft in de namiddag’; grappige: ‘ach schijtluis, kom toch uit je nest.’ Meulemans gedichten bestaan uit simpele beelden, eenvoudige zinnen, gewone woorden. Het geheel is raadselachtig, dat wel, maar je gaat er met gemak doorheen en je raakt niet verstrikt in gezochte diepzinnigheid, hoogdravendheid, obligate eruditie of zwaar filosofische ernst. Toch volstaat het niet te stellen dat het allemaal heel interessant is en dat deze bundel meer bevat dan wij kunnen bevatten. Gedichten hoeven geen hapklare brokken te zijn, geen volledig ontcijferbare schatkamers van verborgen coherentie, geen anekdote of ontboezeming, maar met de losse stukken die de lezer aangereikt krijgt moet iets gebeuren. Poëzie moet je iets doen. Wanneer je als lezer alles zelf moet aandragen, had je de bundel net zo goed in de winkel kunnen laten. Meuleman scheert wat mij betreft vlak langs de afgrond, maar dat maakt hulp juist interessant.
Het is de voortdurendheid waarmee Meuleman de spanning en het raadsel weet vol te houden die hulp in eerste instantie de moeite waard maakt. Wanneer je wat eindjes aan elkaar knoopt, ontdek je in de bundel een voortdurende bezorgdheid tussen een ik en een jij, waarbij die jij nogal vaak ziek, zielig en nooddruftig is, stervende misschien. Op tweederde van de bundel lijkt ‘slapen’ verdacht veel op doodgaan. De ik reddert maar wat, vaak zijn eigen zorgzaamheid op de hak nemend, soms in een gewelddadig tegendeel verkerend, en zo nu en dan hopend op hulp van buitenaf. Wie ik en jij precies zijn, komen we niet te weten. Hoeft ook niet. Het is vooral de wederzijdse hulpeloosheid die uit de gedichten spreekt:
Edward Kienholz, ‘Het staatshospitaal’, 1966, mixed media, 2,4 × 3,7 × 3 m, Moderna Museet, Stockholm.
uren wachtten we nabij het tandrad.
draden schoten een na een los, de buik ging het niet meer redden.
wat er was - een beetje meevoelen - drupte als een likeurtje naar binnen.
nee, lieverd, we kwamen er niet.
alles bijeengeschraapt en gelegd in je gebroken armen.
laat voor eens en altijd dit een les voor je wezen.
Dit vind ik een van de betere gedichten. Het beeld van de bungelende kabelbaan (tandrad, draden) op de achtergrond, het likeurtje als een infuus, als het laatste restje medelijden dus samenzijn, en dan dat terminale ‘zo liep het af’. Een breuk tussen ik en jij - het kan een sterfbed zijn, het kan ook een besluit tot scheiding zijn. In elk geval komt er geen hulp, geen redding, bevrijding, genezing, wat dan ook. De ik (en de ander) zijn aan zichzelf overgeleverd.
Je kunt het allemaal ook nog eens poëticaal lezen, maar daarmee worden al veel te veel dichters over de kling der abstractie gejaagd. Maar goed, het kan. In elk geval kan het tekortschieten van God, wereld en mens, tijd en