| |
| |
| |
‘Oanwaaid en eigen’
De rusteloze epiek van Tsjêbbe Hettinga
Piet Gerbrandy
werd geboren in 1958 in Den Haag. Is leraar klassieke talen, dichter en essayist. Schrijft beschouwingen voor ‘De Groene Amsterdammer’ en poëziekritieken voor ‘de Volkskrant’. Vertaalt uit het Grieks en Latijn (o.a. Quintilianus' ‘Institutio Oratoria’, 2001). Publiceerde drie dichtbundels, waarvan ‘De zwijgende man is niet bitter’ de recentste is (2001). In 2003 verscheen de essaybundel ‘Een steeneik op de rotsen. Over poëzie en retorica’.
Het belangrijkste werk uit de Europese literatuur is niet geschreven door God, Shakespeare, Dante of Goethe, maar kwam aan het begin van het eerste millennium voor Christus tot stand in een schriftloze cultuur aan de oevers van de Egeïsche zee. Het is Homeros die als de auteur van de Odysseia geldt, maar of deze - volgens de traditie - blinde dichter inderdaad betrokken was bij de definitieve redactie van dat epos, zelfs of de man überhaupt bestaan heeft, zal altijd een raadsel blijven. Dat zijn held Odysseus, die in het gedicht niet direct een sympathieke rol speelt, bijna drieduizend jaar later nog steeds aan onze diepste verlangens en angsten appelleert, blijkt uit de frequentie waarmee hij de afgelopen eeuw in de meest uiteenlopende boeken is opgedoken. Zijn avonturen vormen de basis van James Joyces Ulysses, van Ezra Pounds Cantos, van Derek Walcotts Omeros en de Texaanse elegieën van H.C. ten Berge, terwijl Willem Jan Otten de bundel Paviljoenen aan Odysseus' echtgenote Penelopeia wijdde.
Er zijn vele redenen om de Friese dichter Tsjêbbe Hettinga in verband te brengen met de Odysseia. Hettinga schrijft verzen van episch kaliber, waarin vooral de zee, verre reizen en liefde op de voorgrond treden. Het voornaamste personage uit zijn laatste bundel - Hettinga's gedichten vertellen vrijwel altijd een verhaal - zou beschreven kunnen worden als een hedendaagse Odysseus. Omdat de dichter zijn poëzie in verband met zijn beperkte gezichtsvermogen altijd uit het hoofd voordraagt, wekt hij alleen al daardoor de suggestie dat het om orale literatuur gaat. Maar dat is niet het geval, want Hettinga is een erudiet man.
In 1949 geboren, werd hij aanvankelijk opgeleid tot onderwijzer, maar in de jaren tachtig studeerde hij Fries en Nederlands in Groningen. In 1971 debuteerde hij als dichter, pas door een optreden op de Frankfurter Buch- | |
| |
messe in 1993 verwierf Hettinga grotere bekendheid. In 1995 verscheen de tweetalige bundel Vreemde kusten/Frjemde kusten, die vergezeld ging van een cd waarop de dichter zijn werk voordraagt - in het Fries, uiteraard. De vertalingen in het boek werden gemaakt door Hettinga zelf, in samenwerking met Benno Barnard. De in 2000 verschenen bundel Fan oer see en fierder (van over zee en verder) werd in 2003 in een tweetalige versie uitgebracht onder de titel Platina de zee, wederom met een cd. Het zijn deze twee bundels, Vreemde kusten en Platina de zee, die Hettinga's reputatie ook buiten Friesland definitief gevestigd hebben. Naast eigen werk publiceerde hij vertalingen van gedichten van Derek Walcott, Dylan Thomas en Walt Whitman.
| |
Hooi en diesel
Vreemde kusten bevat slechts acht gedichten, waarvan het eerste met twee strofen van zestien regels het kortst is, terwijl het slotgedicht maar liefst veertien strofen van elf regels telt. Hettinga neemt de ruimte om zijn verhaal te vertellen. De brede regels hebben geen vast metrum, maar worden gekenmerkt door een dwingend ritme, dat de dichter tijdens zijn voordracht nog eens extra benadrukt. Doordat Hettinga graag lange volzinnen bouwt en niet bepaald zuinig is met vergelijkingen en metaforen, ervaart de lezer of toehoorder een sensatie van overvloed die al zijn zintuigen rijkelijk bedient. Daar komt bij dat de gedichten altijd over herkenbare personen gaan, die vaak ook sprekend worden ingevoerd. Deze poëzie bruist van leven.
Wanneer je Vreemde kusten voor het eerst over je heen laat komen, voert de bundel je met een drive die geen tegenspraak duldt mee naar havens die gonzen van bedrijvigheid, naar gore hotelkamers en vertwijfelde hoeren, naar de heuvels van Wales en de meren en weiden van Friesland. Je ruikt hooi en diesel, hoort meeuwen krijsen, ziet de rug van een paard glanzen en voelt de weerstand van vette zeeklei aan je voeten. Je begrijpt intuïtief waar de dichter je wil hebben en je geniet. Besluit je echter wat nauwkeuriger te gaan kijken naar wat er nu eigenlijk staat, dan blijken de gedichten nogal wat vragen op te roepen die niet zo eenvoudig zijn te beantwoorden. Sommige beelden lijken wel erg vergezocht: ‘De wind (...) Zeilt plichtmatig als een parlevinker door / De waterstraten van de stad’ (De wyn (...) Sylt plichtmjittich as in parlefinker troch / De wetterstrjitten fan 'e stêd). Wat zouden we ons moeten voorstellen bij een plichtmatige wind? Soms is niet helemaal duidelijk wie wie is en wanneer of waar een beschreven situatie zich afspeelt, vaak wordt ook in het midden gelaten waar de werkelijkheid ophoudt en droom of verbeelding begint.
Een van de meest in het oog springende eigenschappen van Hettinga's poëzie is zijn bijna extreme neiging tot synesthesie. In een interview heeft hij weleens uitgelegd hoe sterk de afzonderlijke zintuigen bij hem een eenheid
| |
| |
Tsjêbbe Hettinga (o 1949) - Foto Bert Nienhuis.
alans tussen de zang en de verschillende instrumenten van de band waarin ik speel aan het eind van de sound-check voor een optreden, zie ik in de kleuren van intens rood, goudgeel, glanzend bruin, wisselend groen en blauw, wit dat zilver wil worden.’ In de gedichten leidt dat tot woordcombinaties als deze: ‘violette drift’, ‘dromen, het wild vlees van het roekeloze licht’ (dreamen, it fûle fleis fan 't rokkeleaze ljocht), ‘de laatste korrels van / Het licht’ (de lêste grissels fan / It ljocht) en ‘onder de pannen met de dode vogels / Kraakt en kreunt, stiller dan de spinnen in hun webben van inkt, / Een bintwerk dat zijn grond vindt in een zeezoute aarde’ (en ûnder 'e pannen mei de deade fûgels / Kreaket, stiller as de spinnen yn har webben fan inket, / In byntwurk dat syn grûn fynt yn seesalte ierde). Ik zie het oude huis voor me, ik zie de spinnen in hun webben, ik hoor het gebinte kraken, ik ruik en proef het zout van de bodem, maar het is me niet duidelijk hoe iets stiller kan kraken dan spinnen.
Typerend is ‘De blauwe havik van Wales’, dat uit vijf massieve strofen van elf regels bestaat, die om en om beginnen met ‘It is slim simmer’ (het is wreed zomer) en ‘Slim simmer is it’ (wreed zomer is het). In de eerste strofe wordt een landschap beschreven:
| |
| |
En de zon wenkt deze middag met het licht dat pas hier
Op de groene harpen van de heuvels zijn grondtoon vindt.
Hossebossend rijdt het door gapende wagensporen
Naar de gele hypotenusa's van het graan dat roest
Als, ver, de tweetalige brug over de Severn, of,
Nu, de Devilsbridge over de Towy, die met koele
Vingers de borsten van mijn bruine boerenmeid opneemt,
En tussen kruisbessen spieden verborgen ogen naar
De stroom die ontspringt op de hoogten van de eikeboom.
En de sinne winkt dizze middei mei it ljocht dat earst
Op de griene harpen fan 'e heuvels syn grûntoan fynt.
Hossebossend rydt it de gapjende weinspoaren del
Nei de giele hypotenusa's fan 't nôt dat rusket
As, fierwei, de twatalige brêge oer de Severn,
Of, no, de Devilsbridge oer de Towy, dy't mei koele
Fingers myn nátbrune boerefaam har boarsten opnimt,
Wylst tusken krásbeien ferburgen eagen strune nei
De stream dy't ûnspringt op 'e hichten fan 'e ikebeam.
We zien heuvels, graan, bruggen over rivieren en de borsten van een gebruind boerenmeisje in het water; de plaatsnamen, de harpen en het woord ‘tweetalige’ herinneren ons aan de locatie; we gluren mee met de verborgen ogen tussen de kruisbessen. De ‘tweetalige brug’ doet vermoeden dat hier verschillende werelden bij elkaar zullen komen. Dat gebeurt ook, want na een verwijzing naar Dylan Thomas (‘het woud van melk’) verzinkt de ik in de pupillen van, vermoedelijk, het meisje uit de eerste strofe. Haar ogen voeren hem terug naar zijn oorsprong, ‘nog voordat melkmeiden in romig vlees mij / De melkplaats bij het wagenhuis van mijn jeugd injoegen’ (noch foar't melkende fammen yn molkich fleis / My de jister by it weinhûs fan myn jeugd ynjagen). Het meisje vormt één geheel met het landschap: ‘het gras rondom jouw irissen, / Rode lippen van hofsteden, jouw mond een warme stal’ (it gers om dyn irissen, / Reade lippen fan pleatsen, dyn mûle in waarme stal). De ontmoeting is een thuiskomst.
Maar wat er tussen de man en het meisje gebeurt, is gevaarlijk. In de volgende strofe cirkelt er een havik boven het paar, schapen bidden om verlost te worden van de hitte, erfhonden blaffen en een adder neemt zichzelf te pakken. Onder de vlerken van de havik
| |
| |
En de tijd die in een zwerk blauw van dagen wind najaagt
En de broze legeringen van gesmolten harten,
En wij drinken uit de geschonken kroezen van de dood
De lichtdronken dorpen in de kommen van de heuvels.
En de tiid dy't yn loft blau fan dagen lucht neifljocht
En wynderige legearingen fan smolten herten,
En wy drinke út de meikrigen kroezen fan 'e dea
De ljochtdronkene doarpen yn kommen fan heuvels del.
Raadsels. Welk oog begeleidt de vlucht van de havik? Dat van de spreker? De woordgroep ‘een zwerk blauw van dagen’ refereert aan de uitdrukking ‘de loft is blau fan dagen’, die betekent dat er tijd te over is, dat er morgen weer een dag komt. Maar wat te denken van tijd die wind najaagt? Dat harten in de hitte van zomer en geilheid kunnen smelten, is voorstelbaar, maar wat is een broze legering? In het Fries is er zelfs sprake van ‘wynderige’ (winderige, tochtige) legeringen. De geliefden drinken het landschap in; dat is een versleten metafoor. Maar waarom doen ze dat uit de ‘meikrigen’ (meegekregen) kroezen van de dood? En zijn de ‘kommen van de heuvels’ niet een beetje overdadig als je net die kroezen hebt gehad? De lezer krijgt de indruk dat Hettinga hier te veel tegelijk heeft willen zeggen, waardoor alles door elkaar heen is gaan lopen. Maar misschien is dat juist wel op zijn plaats bij de evocatie van zo'n snoeihete middag.
In de vierde strofe krijgt het verlangen naar vereniging kosmische trekken: ‘steeds wreder wordt de hang naar jou tussen hemel en / Aarde, jij’ (slimmeroan wurdt de hing nel dy tusken himel en / Ierde, do). Geliefde en aarde lijken hier met elkaar geïdentificeerd te worden. Als dat waar is, zou dat kunnen impliceren dat de ik een hemelgod is en dat er een ‘hiëros gamos’, een sacraal huwelijk tussen hemel en aarde gaat plaatsvinden. Het meisje neemt de man mee naar een kerkhof, waar de geliefden naast een kapelletje ‘gras worden’ (een bijbelse uitdrukking) en wild zijn, als de flora van de dood. Hagedissen kijken toe.
De laatste strofe biedt een heftige apotheose. Terwijl bijen zich aan bloemstukken te goed doen en vlinders door hongerige magen (van die hagedissen?) worden belaagd, vallen twee tongen elkaar aan ‘en taal vlucht / Naar de nevengeschikte zinnen van de handeling’ (taal flechtet / Nei de njonkenskikkende sinnen fan 'e hanneling). Betekent dit dat er alleen nog maar gesta- | |
| |
meld kan worden, dat de hiërarchie van de grammatica wegvalt, zoals ook de liefdeshandelingen elkaar zonder overzichtelijke structuur opvolgen? Hoe dan ook, de ‘hoogten van Jarvis kantelen, de kliffen schuimen’ (hichten fan Jarvis kantelje, de kliffen skomje). Het orgasme gaat gepaard met aardschokken. De havik valt uit de lucht en wespen, ‘de dorstige leeuwen van / Augustus’ (de toarstige liuwen / Fan augustus), nemen het van de bijen over. Terwijl ze neerstrijken op kroezen Welsh Bitter maken ze duidelijk dat de zomer voorbij is.
| |
Op weg naar de eilanden der gelukzaligheid
In Platina de zee vervolgt Hettinga het ingeslagen pad. In tegenstelling tot Vreemde kusten vormt de nieuwe bundel echter een hechte eenheid. Het boek telt negen gedichten, die in het laatste gedicht worden geassocieerd met negen amazones op ezelinnen en de negen bemanningsleden van de Argo, het schip uit de Griekse mythologie dat Jason naar Kolchis bracht, waar hij het Gulden Vlies ging halen. Het lijkt niet vergezocht om de amazones ook met de negen muzen in verband te brengen. Dat Hettinga werkelijk op deze manier met getallen speelt, blijkt uit het broeierige ‘Van overzee en verder’. In het gedicht, dat elf strofen heeft, komt een Antilliaans meisje elf dagen lang bij een man en een vrouw op een Grieks eiland logeren, zoals in de vierde regel vermeld wordt. In de op drie na laatste regel van het gedicht hoort het meisje in een visioen haar elf minnaars op Curaçao zingen. De suggestie is dat de strofen voor de dagen staan en dat iedere strofe een liefdeslied voor de ‘Caraïbische Afrodite’ is. Met andere woorden: Hettinga ziet zijn gedichten als fysieke, erotische handelingen.
De figuur van Odysseus vormt in de bundel een leidmotief. In het eerste gedicht vertrekt een ‘ziel / Die geen anker duldde’ (in siel dy't net in anker ferneare) uit een haven die dreigt te verzanden naar de Griekse wateren, waar hij, als Odysseus, aanspoelt op een eiland dat sinds de dagen van Calypso nauwelijks veranderd is. Het strand lijkt nog steeds op zoek te zijn naar de vloot ‘die uitvoer om een vrouw’. Hettinga verbindt Odysseus' reis met de roof van Helena, die later in de bundel als femme fatale optreedt. ‘In dat zoeken zonder vinden herkende zich / Zijn ziel als eiland door eilanden omspoeld’ (Yn dat sykjen sûnder finen koe de siel him / Wer as in eilân troch eilannen omspield). De verwijzing naar Slauerhoff is bijna een cliché. De reiziger wordt niet door een Calypso ontvangen, maar door een oude man die hem te eten geeft en slechts ‘kalispera, file’ zegt (goedenavond, vriend).
Beschrijft het eerste gedicht de aankomst van de Friese Odysseus, in het laatste neemt hij - met moeite - afscheid van het eiland. In de overige gedichten maakt de lezer kennis met verscheidene eilandbewoners, en indirect met
| |
| |
de hoofdpersoon zelf. Centraal staan ontmoetingen met vrouwen en verhalen over de niet altijd even fortuinlijke huwelijken van de Griekse vissers en herders. Zo moet Nionio toezien hoe zijn vrouw in zijn eigen huis gaat samenleven met een elektricien - als hij 's nachts haar liefdeskreten niet meer kan aanhoren, kruipt hij onder de wol in het schapenhok. En in ‘Onder de wereld’ bouwt een Noach een boot, terwijl zijn vrouw slaapt en in haar vulkanische droom de zondvloed veroorzaakt waarop de visser zich voorbereidt.
In een van de meest intrigerende gedichten heeft de visser Petros 's nachts een ontmoeting met een zwijgzame vreemdeling, die ook Petros blijkt te heten. Hun gesprek, waaruit we alleen de woorden van de visser vernemen, vindt plaats op een rots. ‘Petros’ betekent ‘rots’, het gedicht heet ook ‘De rots’: bijbelse associaties liggen voor de hand. De visser spreekt over zijn behoefte ‘de wereld / Zonder gezeur aan je kop te bevissen op zuiverheid’ (de wrâld / Mei suver niks om 'e kop te befiskjen op suverheid), maar helaas:
Een mens [is] een leven lang te laat voor zichzelf, vis die hij is,
Al denkt ie in een flits zichzelf, maar vooral de anderen
Voor te zijn; jazeker, want dat is de grap: het misverstand
Blijf je bevissen in jezelf. Maar ach, geen vis zonder graat.
En iedere keer kom ik weer met veel minder thuis dan wat
Ik me had voorgesteld toen ik van wal stak - dat moet haast wel
Het mysterie van de wonderbare visvangst zijn, nietwaar?
In minske [is] himsels in libbenlang te let, ek al mient er,
Datselde flitsend skoft, himsels, mar foaral de oaren, foar
Te wêzen; jawis, dat is wat de grap is: it misbegryp
Noch te befiskjen yn jinsels. Lit ús de bonken der mar
Ut helje, want alle kearen kom ik mei minder thús as
Wat ik my yntocht hie doe't ik fan wâl steik, moat wol komme
Fan it mystearje fan de wûnderbere fiskfangst, tochtst net?
Het feit dat Petros, als de predikant in Melvilles Moby Dick, zijn levenswijsheden uitsluitend in termen van visserij kan formuleren, ontlokt de lezer een glimlach.
De zwijgende vreemdeling ziet eruit als de Medusa-kop op het schild van Pallas Athene: ‘zijn haar is wild / En het rust in slangenkronkelingen
| |
| |
op het bronzen schild / Van zijn voorhoofd’ (En wyld is it hier / Dat yn slangekrúnkelingen rêst op it brûnzende skyld / Fan 'e foarholle). Wie Medusa aankijkt, versteent, verandert dus in een rots. Maar van het schild van Athene is ook bekend dat Perseus het als spiegel gebruikte toen hij Medusa onthoofdde. In het gedicht speelt het spiegelmotief een belangrijke rol. De suggestie is zelfs dat de visser zich het gesprek slechts heeft ingebeeld.
In het laatste gedicht vertrekt Odysseus van het eiland. Terwijl een oude pick-up hem naar de haven brengt, ziet hij voor het laatst de plekken waaraan hij zich tijdelijk gehecht had. Op het moment dat hij in de open cabine ineens de harslucht van tranende sparren ruikt, realiseert hij zich dat het onderscheid tussen ‘oanwaaid / En eigen’ (het aangewaaide en het eigene; let op het functionele enjambement) is vervallen. Zoals op het eiland elementen uit het verre verleden zijn vervlochten met het moderne westerse leven, is ook de held van het verhaal tegelijkertijd een Odysseus en een toerist.
In de bundel worden Friesland, Griekenland, Ierland en Curaçao naadloos met elkaar verbonden. De belangrijkste schakel tussen deze zo uiteenlopende sferen wordt gevormd door de zee. In de volgende strofe lijkt de oneindigheid van de - in dit geval - Atlantische oceaan en de millennialange onveranderlijkheid van de visserij benadrukt te worden door de lengte van de volzin:
Hoe, op noordelijker zee verwaaid, blauw
Boven hem, het water wilder dan de wind,
Een kreeftvisser met zijn eikenhouten
Kotter (komt hij van Arklow of van Wicklow?)
In de richting van de Elysische
Velden davert, terwijl het wazige groen
Van een eiland zinkt in de gebroken
Schaal waar de rooie dooier van de zon uit
Opspringt naar het kraaiennest van de tijd,
En de kreeftenscharen op het dansend dek
Dichtgeweven worden met vliegertouw
En de gouden makrelen van augustus
Oplichten in de schemer, in een storm
Die door kleine Dave, de rossige schipper,
Bulderend bezworen worden [sic] met de woorden:
‘At sea, my friend, the weather is always fine.’
| |
| |
Hoe't, op noardliker oséaan ferwaaid,
Skjinne loft, de baren wylder as de wyn,
In kreeftfisker mei syn ekenhouten
Kotter (komt er fan Arklow of fan Wicklow?)
Yn 'e rjochting fan de Elysyske
Fjilden dinderet, wylst de waasgriene spûns
Fan in eilân sinkt yn de brutsen skaal
Dêr't de reade djêre fan 'e sinne ut
Weiljept nei it kraaienêst fan 'e tiid,
De kreeften op it dûnsjend dek de skjirren
Tabûn wurde mei weevjend draketou
En de gouden makrielen fan augustus
Opljochtsje yn 'e skimer, yn in stoarm
Dy't troth lytse Dave, de rossige skipper,
Yn syn bolderjen delbêde wurdt mei
De gjalp: ‘At sea the weather is always fine.’
De visser - misschien mogen we hem in verband brengen met de Ierse heilige Brandaan - is, zoals wij allen, op weg naar de Eilanden der Gelukzaligen in het uiterste westen. Zijn optimisme wordt ondersteund door de schoonheid van de zonsopgang boven het groene eiland in het oosten en het goud van de makrelen. De rossige schipper is net als de hoofdpersoon van de bundel een ziel die geen anker duldt, een man die zich alleen thuisvoelt als hij op reis is. Het is de spanning tussen rusteloosheid en liefde voor zijn geboortegrond die Hettinga's poëzie een universele diepgang verleent, waardoor hij zich moeiteloos kan meten met Slauerhoff en Walcott. Om die thematiek aan den lijve te ondervinden zal de lezer graag wat troebele metaforen voor lief nemen.
| |
Bibliografie
tsjêbbe hettinga, Platina de zee, vertaling Hettinga en Barnard, Uitgeverij Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2003, 65 p. (met cd). Deze bundel bevat nogal wat typografische onvolkomenheden. |
tsjêbbe hettinga, Fan oer see en fierder, útjouwerij Montaigne, Gasselternijveenschemond, 2000, 36 p. |
tsjêbbe hettinga, Vreemde kusten/Frjemde kusten, vertaling Hettinga en Barnard, Uitgeverij Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1995, 57 p. (met cd). |
Informatie over de dichter is te vinden op www.flmd.nl/tsjebbenl.htm.
Ik heb geciteerd uit een interview van corine vloet met Hettinga, in NRC Handelsblad van 28 november 2003.
|
|