| |
| |
| |
Muze, ziel en overlevering
Het proza van Christine D'haen
Hans Vandevoorde
werd geboren in Zwevezele in 1960. Studeerde Germaanse filologie aan de Universiteit Gent en is als doctor wetenschappelijk medewerker aan de vakgroep Nederlandse Iiteratuur van diezelfde universiteit. Is medewerker literatuur bij het dagblad ‘De Tijd’. Publiceerde in tal van tijdschriften over Iiteratuur en cultuurgeschiedenis. Adres: Duifhuisstraat 57, B-9000 Gent
Zeldzaam zijn boeken waarin tegelijk zoveel staat en zoveel weggelaten is. Uitgespaard zelfportret van Christine D'haen is de geschiedenis van een tijd, een familie, een persoon en een oeuvre. Het omvat elf autobiografische boeken, waarvan er vier niet eerder gepubliceerd werden. Eindelijk kunnen we de betekenis zien van een onderneming die wel eens is aangeduid als ‘een van de origineelste autobiografieen die er in de Nederlandse literatuur bestaan’. Het boek is zo geheel anders dan een klassieke autobiografie, die chronologisch en rechtlijnig iemands levensloop volgt. En het is ook zoveel meer. Uitgespaard zelfportret kun je gebruiken als een gids in de wereldliteratuur en kunst, in onze nationale mentaliteiten en in de psyche van een vrouwelijke kunstenaar en de vrouwelijke conditie tout court. Het is een boek der ontdekkingen voor wie op zoek is naar de vorm en betekenis van schoonheid die alleen in de kunst en literatuur te vinden is. Ook is het een confrontatie met onze eigen lectuur en opleiding. Het maakt duidelijk hoeveel er nog te lezen en te zien valt; het wekt een creatieve frustratie op die ertoe aanzet om ons intellectueel te vervolmaken en die nog versterkt wordt doordat D'haen zelf voortdurend beklemtoont hoe weinig ze gelezen heeft en weet. Het is een levensles, voor haarzelf, voor ons. Het wil de mens in de toekomst gezelschap houden, aan het werk (lezen, studeren, scheppen) zetten. En ten slotte levert het veel studiemateriaal voor wie zich wil bezighouden met D'haens proza en poezie louter om de waarde van haar gedachten en vormen.
De aanleiding voor het proza ligt ergens in 1980, toen D'haens mentor Paul Claes al haar citaten op een zwart bord zag hangen en zei: ‘Je zou dat kunnen schrijven.’ (p. 610) Het eerste boek, Zwarte sneeuw, verscheen in 1989 en werd goed ontvangen. De belangstelling voor de volgende delen vertoonde een dalende lijn. Niet omdat ze minder goed waren of niet los van
| |
| |
elkaar te lezen waren, maar omdat de recensent niet de tijd op kon brengen om de vorige boeken te lezen, ze te leggen naast de poëzie van D'haen en na te denken over al de verbanden tussen de prozawerkjes onderling en de relatie tussen de poëzie en het proza in het bijzonder. Want dat lijkt het grote raadsel: hoe schrijft iemand die bekendstaat om haar zeer gecondenseerde en geleerde poëzie meer dan zeshonderd pagina's autobiografie, - een genre dat vraagt om anekdotes, intimiteiten en toegankelijkheid? Het antwoord is simpel: poëzie en proza van D'haen liggen niet zover uit elkaar als je zou denken. Niet alleen verheldert het proza de poëzie, door de commentaren, de achtergronden die het levert, maar omgekeerd heeft het proza de poëzie ook nodig. Het derde deeltje van Uitgespaard zelfportret, Een brokaten brief (1992), is niet te begrijpen wanneer je de gedichten er niet bij neemt. De stijl van het autobiografische proza benadert vaker die van de poëzie: hij is elliptisch en suggestief. Als voorbeeld kan een mooie notitie uit het laatste deel, Het eeuwige leven, dienen. Deze splinter tekst suggereert de ouderdomskwaaltjes en dus ook de naderbij sluipende dood: ‘De motten komen in onze wol en katoen, de houtworm in ons hout, de schimmel in onze kasten, het zevenblad in onze tuin. Il y a des onguents [zalfjes]: laurierzalf voor de nagels, Nivea voor de huid, aambeienzalf, vaginazalf, kamferzalf, wrattenzalf, boorzalf. Er zijn brillen, hoorapparaten, gebitten, haarverf, prothesen.’ (p. 583) Het compacte en daardoor af en toe cryptische van dat proza leidt wel eens tot irritatie bij de lezer, zoals ook het soms al te erudiet opsommende in de poëzie voor hem storend kan zijn. Maar het is tevens ironisch en geestig (voorbeelden op pagina 113 en 187). Zoals de poëzie is het proza tegelijk argeloos-naïef en verheven, banaal en bizar, lyrisch
en zakelijk, open en gesloten, hommage en afrekening, lofdicht en elegie.
| |
Dodecaëder
D'haens autobiografie is hybride en rekt daarmee het begrip literatuur op: zij bevat notities en dagboeknotities, reflectie, verhaal, citaat, droombeschrijving. Door de montage is het geheel modern en ook artistiek verantwoord. Tussen de verschillende deeltjes bestaan er tal van dwarsverbanden. Joris Note - de enige echte criticus van D'haens proza - heeft erop gewezen dat zij met elk boek een nieuwe ronde door haar leven maakt, waarbij dezelfde elementen (personages, plaatsen, uitspraken, gebeurtenissen) soms terugkeren vanuit een andere invalshoek. De boeken onthullen elkaar, vullen elkaar aan: initialen worden een naam, een citaat krijgt een context, een gebeurtenis een verklaring. Samen vormen ze alle elf niet de som van de delen maar een twaalfde boek: Uitgespaard zelfportret. Als bij een twaalfhoek - Dodecaëder is de titel van een van haar dichtbundels - is het onmogelijk alle vlakken tegelijk te zien: ‘D'haens dichterlijke zelfportret valt dus nooit in één oogopslag
| |
| |
waar te nemen,’ heeft Dietlinde Willockx geschreven in een interessante beschouwing over D'haens pact met de autobiografie.
Elk boek van Uitgespaard zelfportret is opgebouwd volgens een ander procédé: Zwarte sneeuw bevat korte notities, eerst geografisch geordend, daarna thematisch, waarbij vroeger en nu vaak bijeengebracht worden in één fragment. De herinnering wordt nauwelijks geproblematiseerd, misschien omdat niet de onkenbaarheid van het verleden voor D'haen het probleem is, maar het feit dat ze zo weinig kende en kon in het verleden. Duizend-en-drie (1992) klemt tussen langere aantekeningen over de vele vrouwen die de schrijfster heeft gekend en de mannen die ze heeft ontmoet, notities over de literatuur die haar gevormd heeft en de betekenis van het lezen. Een brokaten brief is een allegorische novelle. Onder het masker (persona) van een Chinese dichteres uit de twaalfde eeuw doet D'haen het relaas van haar eigen dichterlijke evolutie. Daarbij combineert ze op een ingenieuze wijze allusies op de Chinese traditie met zinspelingen op haar eigen werk en ontwikkeling. Daarmee is dit meest versluierde boek ook wel D'haens meest openhartige, omdat het zoveel samenhangen suggereert, die ze anders schroomt om open te leggen.
Een paal, een steen (1996) werd door Note een ‘gedenkboek van het schamele eigene’ genoemd. Rond 24 thema's wordt vooral de kindertijd in Sint-Amandsberg belicht. Daarbij worden basisbehoeften van de mens (eten, kleding, geloof, enzovoort) telkens geconfronteerd met voorbeelden uit de literatuur en schilderkunst. Het individuele en cultureel-maatschappelijke worden zo vermengd en geconfronteerd, niet alleen om het persoonlijke op te tillen tot het algemene maar evenzeer om aan te tonen dat het leven ook anders had kunnen verlopen. Er hadden andere waarden betekenis kunnen hebben, de lelijkheid van huizen en kleren had ook schoonheid kunnen zijn; van liefde zijn er meer vormen dan we denken.
Schouwtoneel (1994) bevat korte reisobservaties, details zowel uit het beleefde als het geziene, en is meer een interludium, een curiosum ook. Volstrekt uniek is een boek met fragmenten uit brieven die aan D'haen gericht zijn, Schreef in de aarde. Het bleef tot nu toe ongepubliceerd omdat de uitgevers er geen brood in zagen. Hun argument dat het niet door haarzelf geschreven is, weerlegt de schrijfster in een soort voorwoord: ‘Mijn keuze zelf is een artistieke daad.’ (p. 277) De brieven zetten gegevens uit de andere delen in reliëf. Ze zijn afkomstig van familieleden, vrienden, oud-leerlingen, schrijvers en van bijna onbekenden. Zoals dat zeer ontroerende kattebelletje van Maria de postbode, waarmee het boek eindigt: ‘Het spijt me heel erg voor de verkeerde brieven dat jullie ontvangen hebben. Het was niet altijd mijn schuld. Jullie zijn nochtans vriendelijk tegen mij. Ik zweer nooit meer te missen en wens jullie prettige feestdagen toe.’ (p. 381)
| |
| |
Kalkmarkt 6 behandelt de periode na de jeugdjaren, toen D'haen eerst in Brussel ging wonen, daarna studeerde in Amsterdam (1947-1949) en Edinburgh (herfst 1949-herfst 1950) en vervolgens terugkeerde naar Brussel om zich na haar huwelijk (1952) in Brugge te vestigen, waar ze als lerares werkte. De drie afdelingen van het boek zijn verschillend van stijl. In de eerste worden heel wat dagboeknotities - in vier talen! - ingevoegd, in de tweede overheerst de beschrijving en in de derde lijken verschillende notities fictioneel van aard, vermoedelijk gaat het om pogingen tot proza uit die tijd. Leidmotieven zijn de twee opdrachten die D'haen zichzelf gesteld heeft: dichter worden en iemand zoeken aan wie zij haar ‘ziel’ kan geven.
In Het huwelijk, in 2003 verschenen, wordt een zij-perspectief gehanteerd, in tegenstelling tot de andere boeken die over het eigen leven gaan. Het duidt aan dat D'haen zich hier op een lastig terrein begeeft, dat van de levenden (haar man, haar kinderen). Het is het boek van de wijsheid, van het bittere inzicht in de eigen fouten. Op Het huwelijk volgen Ars longa en Sirens, twee bijzondere boeken die tot nog toe niet gepubliceerd werden en respectievelijk in 2002 en 2003 geschreven zijn. Ook hier heeft D'haen gekozen voor een nieuwe, nog ongeziene vorm: het ene boek is een studieuze tocht door de schilderkunst, het andere een citatenboek met commentaar. In Sirens zijn citaten uit de filosofie en wereldliteratuur (helaas zonder Nederlandse vertaling) een spiegel voor de kennis van zichzelf en de wereld. Ars longa is D'haens deels associatieve aaneenrijging van heel precieze observaties van haar geliefde kunstwerken. Het vraagt dat je die werken zelf gaat opzoeken om ten volle plezier te hebben van het lezen, maar het is toch veel meer een boek op zichzelf dan je op het eerste gezicht zou denken. De aantekeningen zijn geordend volgens de drie bronnen van onze cultuur: christelijke tijd, antieke tijd en de tijd van de geschiedenis, en verder volgens het onderwerp van de schilderijen (bijvoorbeeld het leven van Maria of Jezus) en het land waar ze ontstonden, maar er loopt ook een chronologische lijn door het boek van de Middeleeuwen tot de hedendaagse kunst, die D'haen zegt niet te kennen. De beschrijvingen worden af en toe onderbroken door een bezinning op het eigen kijken en genieten. Het doel van Ars longa is de mededeling van wat de schrijfster troost en vreugde schonk door de schoonheid van de vorm. ‘Kunst is op aarde het teken van het gedroomde eeuwige leven. Het eeuwige leven is het simultane zien van alle kunstwerken en elk
apart.’ (p. 497)
Het gedroomde, zowel als het verlangen naar mystiek en de wil om positief te denken komen nog sterker tot uiting in het sluitstuk van de hele cyclus, Het eeuwige leven, een metafysische overpeinzing met het karakter van een recent dagboek. Het is nog onverbiddelijker en liefdevoller dan de vorige werken. Het is het laatste boek van het afscheid, preciezer: van de her- | |
| |
inneringen waarvan afscheid genomen wordt. ‘In feite schrijf ik al die boeken om mij te ledigen van al mijn herinneringen, om mij niets meer te moeten herinneren.’ (p. 591)
| |
Volwassen worden
Voor Uitgespaard zelfportret werden de reeds gepubliceerde boeken herzien. Samen vormen al die deeltjes een tweeluik, waarvan het eigenzinnige Schreef in de aarde het scharnier is. Net zoals Ars longa verraadt ook de hele autobiografie meer structuur dan de lezer tot nu toe vermoedde. Zo blijkt nu pas goed hoe Zwarte sneeuw het oerboek is, alles al bevatte van wat er nog moest komen. De plaatsen die aan bod komen in de eerste afdeling ‘De tijd’ (Sint-Amandsberg, Gent, Brussel, Amsterdam, Edinburgh) worden in wat volgt uitgewerkt: Gent in ‘Spiegel’ uit hetzelfde boek, Sint-Amandsberg in Een paal, een steen en de drie steden in Kalkmarkt 6. Het dichterschap wordt vooral uitgediept in Een brokaten brief, het thema literatuur in Duizend-en-drie, het zwerven in Het schouwtoneel, de seksualiteit in bijna alle volgende boeken. De ‘Bevroren woorden’ komen terug in het citatenboek, ‘Dieren’ in notities uit Een brokaten brief, Een paal, een steen en Het huwelijk, en de ‘Epifanieën’ in Het eeuwige leven.
Uit al die werken kun je met enige inspanning maar toch vrij nauwkeurig het verloop van D'haens leven en een deel van haar psyche reconstrueren. Geboren in 1923 in een kleine benepen voorstad van Gent, groeit ze vol zondebesef op bij heel roomse ouders, met in het huis nog een grootmoeder en drie zussen. De eerste bladzijden van Zwarte sneeuw ‘Sint-Amandsberg’ laten ons reeds kennismaken met dat milieu en met het basisgevoel dat haar herinneringen beheerst: de schaamte, die schuld en angst voortbrengt, angst voor het vagevuur en de dood. Daarnaast is er al de twijfel, de satansmotor voor onze kennis. Kennis en weten zijn naast de liefde datgene wat het meisje zoekt, het gedicht en de poëzie is datgene wat ze krijgt. Schoonheid vindt zij eerst in haar leraressen en vriendinnen (want jongens komen nauwelijks in beeld) en in de poëzie, later in schilderijen en nog later in muziek. De zoektocht naar het scheppen van eigen schoonheid zou een compensatie kunnen zijn voor het gevoel van eigen lelijkheid. Het besef van artistieke ontoereikendheid is al vlug het loon van dat zoeken. De onmacht komt voort uit het gebrek aan een eigen taal en traditie, dat opgevangen wordt door studie. De hoofdpersoon is moedig en eigenzinnig, vindt haar eigen karakter onleefbaar en wordt ook door anderen streng beoordeeld. Nog in 1952 verwijt ene Reinaert (schuilnaam voor de dichter Albe?) haar ‘geestelijke onrijpheid’: ‘Persoonlijk zou ik met een karakter als het Uwe moeilijk een genoeglijke dag kunnen doorbrengen (...).’ (p. 315) Pas als ze eenentwintig is, bekijkt ze voor het eerst haar naakte lichaam. Ze wil haar hele, tot nu toe onderdrukte
| |
| |
seksualiteit aanvaarden. Haar grootste kwaliteit is misschien haar vrijheidsdrang. Daardoor trekt zij het huis uit, naar het verderfelijke Brussel, waar ze les geeft bij de Méres du Sacré Coeur. Ze leeft in armoede en vijlt haar ambacht bij. Poëzie is haar rijkdom, haar juweel. Zij doorbreekt normen en taboes en toch gaat zij nooit te ver, ze houdt zich in, conformeert zich toch tot op zekere hoogte. In Amsterdam wil ze het ‘nooit geziene gedicht’ (p. 388) maken. Ze studeert er filosofie, wil kunst en kennis, om haar dichterschap te voeden. Ze heeft er drie geestelijke ouderparen die haar opvangen. Ze gaat bij de PTT werken en geeft les om in haar onderhoud te voorzien en zodat ze toch voor de muze open kan blijven staan. Ze proeft van de vrijheid en tolerantie van het Amsterdam van toen. In Edinburgh studeert ze een jaar en wordt er mager van de honger. Ze heeft iets van een vagant. Teruggekeerd in Brussel maakt ze kennis met andere dichters. Ze trouwt, verhuist naar een klein, onleefbaar provincienest, Brugge, waar ze les is beginnen geven en later aan het Gezelle-archief verbonden raakt. Ze krijgt twee kinderen, een jongen en een meisje. ‘Door de overmaat aan taken en bekommernis overweldigd, kan zij slechts één lang gedicht per jaar maken.’ (p. 466) Ze komt nergens, het dichten gebeurt verder in het geheim, met schaamte. Maar de thematiek van het werk gaat open. Langzaam ontstaan ‘incantatorische huwelijkse gedichten’. (p. 481) De woningen worden fraaier. Vanaf 1968, de ontdekking van het structuralisme, doet zich een wending naar een nieuwe stijl voor (het gedicht ‘Opus’), die haar niet door iedereen in dank wordt afgenomen. Met haar man, die haar steunt en kennis bijbrengt, heeft ze een modus vivendi, maar de kinderen worden door haar gedomineerd en daardoor beschadigd. Ze vindt eind jaren zeventig een leermeester in Paul Claes, die haar
leidt naar het ideale gedicht van Mallarmé.
Over wat erna in haar leven gebeurt, weten we weinig, vermoedelijk omdat ze sindsdien meer tijd heeft gehad om te lezen en te schrijven. De groei van haar oeuvre sinds 1989 toont dat aan. In de ouderdom nu is de wijsheid mogelijk: ‘De zielskracht en de wijsheid die we het leven lang nodig hebben, vallen ons slechts op het einde - indien al - ten deel, als zij alleen nog dienen om ons in staat te stellen al het kwaad dat wij aangericht hebben, aan onszelf te vergeven.’ (p. 480) De ouderdom heeft haar kennis en ervaring gebracht. ‘Innerlijk ben je aan leven toegenomen.’ (p. 486)
Uitgespaard zelfportret beschrijft de weg naar geestelijke volwassenwording, ‘volwassen worden van de ziel’ zoals D'haen dat zelf noemt. De ziel omschrijft ze als de innerlijke kern, de poëticiteit, die met haar meegroeit en die ze wil wegschenken: ‘de ziel geeft zich vanzelf, maar ze kan dat alleen aan iemand die haar boven alles verlangt te krijgen’ (p. 471). De poëzie is voor D'haen een roeping. Haar opvattingen over het dichterschap zijn - ook al is er een keerpunt geweest met het structuralisme - in de loop der jaren niet ver- | |
| |
anderd en zijn in wezen romantisch. De muze (ook met hoofdletter), de stem, het onderbewuste spreekt. Het gedicht wordt gegeven, is een visioen, dat steunt op traditie, de overlevering (bijbel, klassieken, geschiedenis). Meer nog dan haar poëzie is D'haens proza overlevering: het levert ons kennis over, en een taal, en alles wat ze zelf heeft moeten missen. Het levert ook haarzelf uit aan ons - voyeuristische lezers. En het lezen en schrijven is voor haar een manier om te overleven: ‘Erasmus leest en schrijft, hij levert over, hij doet overleven.’ (p. 198)
| |
Gesprek met de doden
Uitgespaard zelfportret blijkt zowel een persoonlijke geschiedenis, een familiegeschiedenis als een geschiedenis van een dichterschap. De vraag is in hoeverre het ook tijdsgeschiedenis is. D'haen beseft dat alles historisch is. Geschiedenis wordt door haar gedefinieerd als ‘de verwondering over de dwaasheid en de heldenmoed van de mensheid’ (p. 582) maar ook als ‘de tijd in de wereld’ (p. 612) of ‘histoire des mentalités’ (p. 500). Voor een geschiedenis in die laatste betekenis kan haar autobiografie wellicht dienen, aangevuld met de geschriften van collega's en zovele bijna anonieme auteurs. Is het echter altijd gevaarlijk om een particuliere geschiedenis te veralgemenen, in het geval van D'haen moeten we extra voorzichtig zijn. Het leven wordt in haar autobiografie immers geamputeerd weergegeven. Dat is haar bewuste keuze, enerzijds omdat het raadsel nieuwsgierig maakt en ons al radend beter doet lezen, anderzijds omdat er nog altijd schroom is bij de auteur om zich geheel bloot te geven. Als kind had zij al niet de moed om à fond te biechten.
In de boeken die D'haens jeugd en opleiding bestrijken, komen we weinig te weten over de materiële cultuur: hoe zag een kleinburgerlijke woning eruit, wat was de kleur van de lessenaars op school, hoe vaak rinkelden de missiebusjes? Er staan weinig feitelijke gegevens in over het onderwijssysteem, de religieuze praktijken en sociale structuren, maar ze bevatten des te meer over wat zich afspeelt tussen mensen en in hun hoofd. Uiteindelijk is Uitgespaard zelfportret niet eens geschikt als aanzet voor een biografie. De relaties met mannen blijven bijvoorbeeld in het vage. In Het huwelijk vernemen we weinig concreets over de man, de kinderen, het kleinkind. Dat behoort tot de intiemste sfeer, die in het duister moet blijven. Ergens stelt D'haen de vraag waarom de mens het paren en zijn behoefte doen het liefst verborgen houdt voor anderen. Hier raken we het centrale probleem van de autobiografie: hoever moet de indiscretie en hoever mag de pudeur gaan om de naam van het genre waard te zijn?
D'haens eerlijkheid gaat in elk geval zover dat ze haar intellectueel kwetsbare plekken blootgeeft. Die zijn er vooral op ideologisch vlak. Feministen stelt het werk van D'haen voor een raadsel: zij aanvaardt de rolverdeling en
| |
| |
hiërarchie in het huwelijk, de verzorgende taak van de vrouw als fysiologische waarheid, de dienende taak van de vrouw als psychische waarheid. Pas in de laatste boeken vernemen we iets over haar maatschappelijke inzichten. Er wordt gefoeterd op de huidige ‘media-hysterische wereld’ (p. 603) en het literaire bedrijf. Er worden zelfs voorstellen voor maatschappelijke verbetering gedaan; er wordt een sociale utopie ontworpen en het verlangen uitgesproken om een epos te schrijven over Irak. Enkele vragen ontwijkt de auteur, zoals die over de verhouding tussen wetenschap en poëzie. Is het orakel nog mogelijk in tijden van fysica? Kan men nog spreken van de ‘primitiefste volkeren’ (p. 606) bij de huidige stand van het antropologisch onderzoek? Is de eenheid van schoonheid en waarheid nog houdbaar? D'haens geloof in sublimering en humanisering is aandoenlijk, moedig én nodig.
Het meest verrassende boek in Uitgespaard zelfportret is zeker Het eeuwige leven, dat van veel geestkracht en compassie getuigt. Het accent is er verschoven van het verleden naar het nu, ook al herdenkt het dat verleden. D'haen voert constant een gesprek met de doden om ze levend te houden: ‘Tegen de morgen, als het licht al doorbreekt, als de slaap langzaam uit de hersenen wijkt maar er nog is, komen de doden.’ (p. 594) Het eeuwige leven is daardoor het meest elegisch-filosofische boek uit het verzamelwerk, zoals Het huwelijk het schrijnendste is, Kalkmarkt 6 het rijkste, Schreef in de aarde het ontroerendste, Een paal, een steen het meest literaire, Duizend-en-drie het meest didactische en Zwarte sneeuw het meest directe, aansprekende is. In toenemende mate komt het pijnlijke besef naar voren dat er altijd gekozen moet worden tegen iets - ofwel tegen het leven ofwel tegen het lezen - en dat je als individu niet losstaat van de maatschappij, de ander. Het alleen zijn, hoezeer verlangd, is niet leefbaar. De familie en vrienden kosten je echter tijd, die afgaat van het werk. Uitgespaard zelfportret is een boek dat in laatste instantie de verscheurende keuze tussen leven en kunst illustreert. ‘Denn irgendwo is eine alte Feindschaft / zwischen dem Leben und der großen Arbeit’ (Rilke). Als boek heeft Uitgespaard zelfportret gekozen voor de kunst, voor het Grote Werk.
christine d'haen, Uitgespaard zelfportret, Meulenhoff, Amsterdam, 2004, 617 p.
Naar de volgende teksten over het proza van Christine D'haen wordt verwezen: een artikel van dietlinde willockx in Spiegel der letteren (2003/3), een essay van joris note in DW&B (2003/5) en diverse besprekingen van hem in kranten.
|
|