aan de eenmaligheid van je blik, me behelpend met
mijn meest minimale gebaar: dat van de je
schaamteloos toegewijde vertering.
Van der Waals gedichten zijn bedwelmende incantaties waarin dingen eerst gezegd en dan weer ontkend worden, zoals in het werk van Hans Faverey, van wie Van der Waal samen met Joke J. Hermsen een bundel in het Frans vertaalde; ze verhalen over gebeurtenissen die niet uitgevoerd zijn of die alleen gedacht, verondersteld of verwacht kunnen worden. De centrale paradox die Van der Waal hier hanteert, is het aanwezig stellen van iets wat afwezig is, ook een procédé dat al eerder opdook in het werk van Faverey. In het bovenstaande gedicht wordt eerst ‘de bevlekking van mijn ontvangenis’ opgeroepen, om die in de volgende regel alweer te ‘schrappen’: ‘die ik hier ongemeen teniet lig te doen’. Behalve aan Faverey herinnert Van der Waals werk ook aan de poëzie van Kees Ouwens. Beide dichters delen de zoektocht naar een mystieke eenwording. Bij Ouwens gaat het meestal om een eenwording met de omgeving, terwijl het bij Van der Waal draait om het samenvallen met het radicaal Andere. Ouwens en Van der Waal hebben ook hun voorkeur gemeen voor breed uitwaaierende, maar toch zorgvuldig gestructureerde zinnen. De idee van de ongebreidelde overgave en de zelfopheffing, die in de poëzie van Henk van der Waal nu en dan opduikt, kan dan weer verbonden worden aan de ‘ikvertering’ die Peter Verhelst in zijn jongste bundel Alaska uitvoerde.
In
De aantochtster, Van der Waals jongste bundel, die bestaat uit vier cycli van telkens tien gedichten, heeft het Andere een naam en een gedaante gekregen. Het Andere heet nu ‘de aantochtster’ en heeft de vorm aangenomen van een vrouw, of toch van iets vrouwelijks. Door de vier cycli van de bundel heen wordt verwezen naar ‘haar’, naar een ‘zij’, die vele definities kent maar eigenlijk ondefinieerbaar is. ‘Zij’ verschijnt onder verschillende aliassen; zij is ‘de aandrijfster’ (p. 17), ‘iets dat je zwevend houdt’ (p. 19), een ‘kriebeling buiten ons geweten’ of een ‘ritseling langs niets’ (p. 32); in de slotreeks ‘Nomenclatura’ krijgt zij namen als ‘de aanzegster’, ‘de berijdster van lucht’, ‘de afwezigheidswekster’, ‘de influisteraarster van wachten’, ‘de
Fernand Khnopff, ‘Un ange’, 1889.
roze waarachtigster’, ‘de onthutsster’, ‘de vierde persoon enkelvoud’, ‘de orakeldelfster’ en de ‘bewierookster’ (pp. 47-56). Zij neemt de rol op zich van een Verlosser, ze is een godin, een vrouwelijke Messias, ze zou de toekomst kunnen zijn, het leven zelf, of net de dood. Alleen is zeker dat, áls zij is, zij
komende is, als een onstuitbare belofte. Ze is niet te vatten, niet te begrijpen, niet voor te stellen. Eigenlijk valt er over haar niet zo veel zinvols te zeggen, zo blijkt ook uit deze adembenemend mooie cirkelredenering (p. 35):
als zij het is die heerst in de
als zij het is die bij binnenkomst poeder maakt van de tijd en je pen breekt
als zij het is die de gordijnen dichtschuift voor het lijk dat in je te kijk hangt
Maar wat zij, de ‘anderste van alle anderen’ met je doet, wat er gebeurt als je haar aanraakt, dat kan wel beschreven worden (p. 20):
door afstand te doen van wat je geworden
bent en aanraking te gunnen aan haar