Maar ook wie in dit boek een in lichte ironie gehulde lofzang op de Belgische geschiedenis hoopte te vinden, komt bedrogen uit. Dezelfde marxistisch geïnspireerde analyse waarmee hij eerder het Vlaams nationalisme heeft gedeconstrueerd past hij nu, niet minder genadeloos, toe op de Belgische staats- en natievorming. Natievorming is voor Reynebeau in wezen niets meer dan een bijproduct van het fundamentelere proces van sociale elitevorming. Naties worden geconstrueerd als het welafgebakende domein waarbinnen kleine, maar ambitieuze sociale groepen hun economisch en politiek kapitaal kunnen verhogen. De kritiek op de al dan niet openbare machten die België sinds 1830 tot hun eigen meerdere eer en glorie hebben bestierd, vormt dan ook één van de voornaamste rode draden die door dit boek geweven zijn. In de actuele epiloog waarop het boek eindigt, neemt deze kritiek de vorm aan van een ongezouten afrekening met de antidemocratische politiek van de huidige paarse regering, en van een nauwelijks verhulde oproep tot een tweede Witte Mars.
Met zijn beweringen dat België nooit ‘een breed sociaal draagvlak’ (p. 347) en al evenmin - behalve tijdens de wereldoorlogen - ‘een krachtig natiegevoel’ (p. 417) heeft gekend, lijkt Reynebeau potentieel zelfs een klassieke flamingantische topos te bevestigen. In tegenstelling tot wat onder academische historici gangbaar is geworden, situeert hij de kiem van het uiteengroeien van beide landsgedeelten niet tijdens de Eerste Wereldoorlog, maar al bij het ontstaan van het onafhankelijke België zelf. Met name de economische tweeledigheid van het land maakte op den duur, zo suggereert hij, de culturele en de politieke opsplitsing van het land onafwendbaar. Ook die analyse past perfect binnen Reynebeaus marxistische denkkader, dat politieke en culturele evoluties als afgeleiden van een economische
Familiekiekje op de wereldtentoonstelling in Brussel (1958) - Foto Frank Philippi.
onderbouw beschouwt. Maar tekende deze ‘scheiding der geesten’ zich niet gedeeltelijk onafhankelijk van deze economische determinanten - en dus al veel vroeger dan Reynebeau suggereert - af? Waar hij de laatste decennia van de twintigste eeuw beschrijft, geeft Reynebeau aan dat Vlamingen en Franstaligen elkaars kranten niet meer lazen, elkaars radio niet meer beluisterden, elkaars televisie niet meer bekeken. Maar hebben zij dat eigenlijk ooit gedaan? Ontwikkelden beide taalgemeenschappen niet al in de negentiende eeuw grotendeels autonome communicatiecircuits, waartussen slechts sporadisch - met name in de verfranste steden van Vlaanderen of in de gemeenten langs de taalgrens, of door enkele intellectuele brugfiguren - informatie werd uitgewisseld? In het niet stellen van deze vragen toont Reynebeau zich dan toch de ‘nieuwe Belg’, die zijn geloof in het bestaan van een ‘Belgische cultuur’ niet wil verliezen. Nochtans hoeft de erkenning van een ver te-