en Johnson) zich tot het deconstructivisme bekeerden. Die uitspraak relateert ze aan de Belgische situatie, waar verscheidene zogenaamde neomoderne architecten in de jaren 1990 volgens Van Loo ‘naar steeds grotere affirmatie van de architecturale expressie evolueerden. Dat geldt voor Pierre Blondel, Xaveer De Geyter, Willem Jan Neutelings, Victor Levy, Art&Build, A.2R.C en BOA en voor Robbrecht en Daem.’ Wat de architectuur van bijvoorbeeld A.2R.C met die van Willem Jan Neutelings te maken heeft, mag Joost weten. Bij gebrek aan onderscheidingsvermogen wordt alles wat hedendaags is op een hoop gegooid, terwijl ze nochtans genuanceerd het verschil weet uit te leggen tussen neoclassicisme en neogotiek.
Burlesk wordt het ook wanneer Van Loo ons introduceert in de wereld van de deconstructivisten die volgens haar ‘weinig interesse betonen voor een context waarop ze geen persoonlijke ingreep hebben, en ze aarzelen om in een proces van reflectie of uitvoering te stappen dat het individu overstijgt.’ Aarzelen in een proces van reflectie en uitvoering... De praktijk heeft intussen bewezen dat die reflectie over en zeker de uitvoering van dat deconstructieve denken in architectuur al manifest vorm heeft gekregen in gebouwen. Van Loo zwijgt natuurlijk in dit verband over haar eigen rol als secretaris van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen van het Brussels Gewest waarbij ze geregeld dwarsligt bij het uitdelen van vergunningen voor hedendaagse architectuur.
Wat de hedendaagse architectuur betreft, creëerde Van Loo zelfs bij de Vlaamse redactieleden wrevel omdat het aandeel van de Vlaamse avant-gardearchitecten in het repertorium volgens hen niet in verhouding staat tot de meer historiserend werkende architecten in Brussel en Wallonië. Dat leidde tot de vreemde situatie dat de Vlaamse redactieleden bij de voorstelling van het repertorium in zekere mate afstand namen van het boek waaraan zij toch hadden meegewerkt.
J. Hoffmann, Huis Stoclet, Tervurenlaan in Sint-Pieters-Woluwe (Brussel) - Foto W. Robberechts.
Dit communautaire relletje is uiteindelijk minder erg dan de grijze en veilige nietszeggendheid waarmee architecturale ingrepen als die van de veelbouwer Michel Jaspers een plaats hebben gekregen in het repertorium. In plaats van bijvoorbeeld de nefaste anti-stedenbouwkundige attitude van een dergelijke promotiearchitectuur te duiden, wordt ze omschreven als ‘opvallend’ of hooguit bekeken op basis van oppervlakkige stilistische kenmerken.
De ruggengraat van het boek wordt dus gevormd door de meer dan vijfhonderd bladzijden repertorium. De gegevens worden voornamelijk samengebracht in een omstandige lijst van Belgische architecten en critici (maar ook architectuurtijdschriften) die van 1830 - de Belgische onafhankelijkheid - tot heden zowel in België als in Belgisch Kongo werkten. Dit repertorium gaat dus eigenlijk niet over de architectuur maar over het eigen Belgische architectenvolk. Dit heeft als vreemd gevolg dat belangrijke gebouwen ontworpen door buitenlanders, zoals bijvoorbeeld de karakteristieke landelijke woning van Alvaro Siza bij Oostende, geen plaats krijgen in dit boek terwijl het Huis Stoclet van Josef Hoffmann en het bankkantoor van SOM & Bunshaft, beide in Brussel, opgevist dienden te worden in het inleidende essay over de evolutie van de architectuur in België van 1830 tot heden.
Om het opsommende repertorium, dat loopt van A(rchive d'architecture moderne) tot Z(ienlonka), wat op te vrolijken, is het ge-