Ons Erfdeel. Jaargang 47
(2004)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
Foto Michiel Hendryckx.
| |
[pagina 251]
| |
De muren
| |
[pagina 252]
| |
Foto Michiel Hendryckx.
opgangen achter kraterranden, eeuwenoude heilige rotsformaties en oceaanhorizonten genoten en had ik geleden aan exotische ontstekingen en aan een al even moeilijk te genezen heimwee naar huis en naar haar, zij die in haar ruwlinnen jurkje hier naast me zat, op een stoep langs deze zo gebrekkig geasfalteerde Gentse steenweg. Nu ik hier zat, aan de vooravond van een verhuizing uit Gent naar het noorden en naar huis, een lauw stadsbriesje toefelde mijn benen en druppels gesmolten bananenijs drupten op het grauwe asfalt, zag ik nog eenmaal het zeldzame zuiderse groen van de eucalyptusboom, de kokospalm en de victorialelie oplichten achter het Gentse glas. De zon ging langzaam onder en kleurde de hemel in het westen boven de plantentuin droomzacht lila. Ik keek opzij, in haar grijsblauwe ogen en zal vervolgens omhoog in de schilderachtige verte hebben gestaard. Alsof daar, niet ver voorbij de tuin van Eden op het einde van de Merelstraat, een stralende toekomst voor het oprapen lag. Drie jaar later was ik terug in de stad, in dezelfde buurt, ditmaal ten oosten van de Zwijnaardsesteenweg, officieus 't Strop geheten. Opnieuw had ik uitzicht op een muur. Deze keer was hij ondoorzichtig: de Gentse spoordijk, die zo omstandig het Dampoortstation in het noorden van Gent en het Sint-Pietersstation in het zuiden met elkaar verbindt, en passant het middeleeuwse stadscentrum in een kilometerslange negentiende-eeuwse stalen C omvattend. Vanuit mijn met de kleur van gesmolten bananenijs behangen kamer zie ik hem dag na dag liggen, de hybridische spoordijk, van onderen bekleed met basaltstenen, in het midden gehuld in een zielig strookje gras en triestige struiken, en van boven bedekt met grove kiezels, bielzen en rails. Boven die | |
[pagina 253]
| |
minstens acht meter hoge dijk verheffen zich met de regelmaat van de klok forenzentreinen richting Antwerpen of goederentreinen richting Zeebrugge, beladen met auto's, bananen, graan of chloor. In de straat waar ik woon, de Burggravenlaan, loopt de spoordijk in een zwakke kromming, begeleid door een schijnbaar eindeloze rij gebogen straatlantaarns, die wortelen in het anorexiale stoepje tussen dijk en wegdek, richting het Sint-Pietersstation, zo'n twee kilometer verderop. Wie er oog voor heeft, mag zich hier, op zeldzaam stille zondagavonden, als de zon in het westen zeewaarts zakt en slechts enkele fietsers, veilig voor het razende autoverkeer nu, als kano's langs komen drijven, verheugen in een uitzicht dat doet denken aan een meesterwerk van Léon Spilliaert, Oostends specialist van het dijkstilleven. ‘Als ik in een stad ben, dan zie ik alleen maar steen’, hoorde ik laatst een tante zeggen die nu al weer bijna tien jaar op een boerderij in een NoordBrabantse polder woont. Hoewel ze nog nooit in Gent is geweest, gaf ze hiermee een zeer accurate omschrijving van de stad. Neem deze wijk, 't Strop. Hier staan de huizen, niet ongebruikelijk in Belgische steden, dicht op elkaar en vlak op de stoep, in het gelid als het ware, als een gesloten front. De muren zijn er in onopvallende kleuren bepleisterd, met geglazuurde tegeltjes belegd of met bakstenen motieven versierd. Niet zelden zijn één of meerdere ruiten aan de straatzijde dichtgemetseld; een blijvende herinnering aan een negentiende-eeuwse verordening die woningeigenaren verplichtte belasting te betalen naar rato van het aantal voorruiten in hun huizen, zodat het nu lijkt alsof de bakstenen samenspannen om de bewoners, een ongewone combinatie van studenten, jonge gezinnen en bejaarden, langzamerhand van hun toch al beperkte uitzicht te beroven. En sommige mensen worden graag bestolen. Als de avond valt, laten de meeste bewoners hun ‘blaffeturen’ - soms nog uit hout vervaardigde kunststukjes - naar beneden. Het geluid van kleinstedelijke lawines echoot dan door de verlaten straten. Al die muren in 't Strop springen des te meer in het oog omdat groen bijna volledig ontbreekt in de wijk. Zoals gezegd: de huizen staan pal op de stoep. Geen voortuintjes met grasperkje hier waarin een enkel bemoedigend conifeertje of wat afrikaantjes prijken. Ook stadsgroen ontbreekt. De kastanje of de linde, het kleurrijke bloemenperkje, ze moeten niet rekenen op een uitsparing in de parkeerstrook. Vrij baan voor de auto, aan beide zijden van de weg. Dat heeft zo zijn voordelen. Wie een auto bezit, hoeft hier nooit echt lang te zoeken naar een plekje. Dat betekent anderzijds wel dat ik nooit, op weg naar een avondlijke pizza bij Venezia, het aroma van versgemaaid gazongras zal kunnen opsnuiven. Goed, de parochie en het bejaardenhuis Sint-Coleta beschikken over een tuin met parkachtige allures, maar daar staat helaas een mooie bakstenen muur omheen; de buurtbewoner wordt slechts een blik op het topje van de parochiale dennen en beuken gegund, en ik kan | |
[pagina 254]
| |
Foto Michiel Hendryckx.
me vergissen, maar het lijkt alsof die muur ook elke flora-geur tegenhoudt. Nee, in plaats van lentebloesems word je in hartje Strop op zaterdag getrakteerd op de geur van te lang geroosterd brood, afkomstig uit een misdadig slechttrekkende houtkachel ergens in de Zomerstraat. En toch - of juist daardoor - wordt men soms aangenaam verrast. Op een zonnige lenteochtend, met zondagse boterkoeken in het vooruitzicht, lopend in de Winterstraat, werd ik eens de krachtige geur van een volle boomgaard in bloei gewaar. Ik wist dat ik droomde. Ik keek nog eens goed om me heen. En natuurlijk was er in de straat ook op deze prachtige ochtend geen boom of struik te bespeuren. Pas toen ik waterdruppels op de stoep hoorde spatten, en mijn blik naar boven wendde, wist ik dat ik niet olfactorisch hallucineerde. In de bloembakken op de eerste verdieping van nummer 12 genoot een pioniersgroep paarsgele viooltjes nog na van een ochtendlijke douche. | |
IINet als een paar nieuwe schoenen moet men ook de stad waar men als vreemdeling onderdak heeft gevonden, inlopen. Men moet die onbekende en dus aantrekkelijke stad inwandelen om haar enigszins passend te maken, met elke stap op stoeptegel of kassei een innerlijke stadsplattegrond schetsend waarop men kan terugvallen als men het gevoel heeft verloren te lopen. Deze stadsplattegrond zal nooit zo tweedimensionaal en driekleurig worden als een De Rouck-stedenkaart. Men moet haar eerder voorstellen als zo'n reliëfkaart die vroeger in het aardrijkskundelokaal hing, met agressief roestbruin acne ter vervanging van de Alpen, de Pyreneeën en de Kaukasus. Op deze persoonlij- | |
[pagina 255]
| |
ke plattegrond is in de eerste maanden alleen maar plaats voor wat kerken en andere monumenten, café's, bioscopen, de biblio- en videotheek, een winkelstraat, het administratief centrum en enkele broodjeszaken. Het zijn stedelijke nederzettingen die pas maanden later door een moeilijk te ontwarren netwerk van wegen verbonden worden om vervolgens, maar dan zijn we al een paar jaar verder, bevolkt te worden door de gezichten en de stemmen van vrienden en bekenden. En wie weet, voelt men zich ooit in de eens zo vreemde stad ‘thuis ondanks de anderen’, zoals Stefan Hertmans ooit schreef, in een woning in het Patershol, denkend aan thuis, aan Gent, aan koffiebar Mokabon. Tot zover de theorie. Want als ik nu aan Gent denk, dan zie ik niet in de eerste plaats monumentale gebouwen, noch ontwaar ik veel gezichten of hoor bekende stemmen. Nee, wat ik zie dat zijn muren, muren van baksteen, ruw als de gedroogde korst op een schaafwond. Het zijn er, inclusief de spoordijk waarop mijn blik blijft rusten als ik nu uit het raam kijk, vijf in totaal. Door vijf monumentale muren weet ik sinds drie jaar mijn bestaan omsloten. In het westen ligt de stenen rug van het Museum voor Schone Kunsten, in 1898 ontworpen door Charles van Rysselberghe. Deze muur, met zijn betraliede en door het stadsverkeer beroete ruiten, zijn zwaar vergrendelde achterdeur, staat in schril contrast met de blanke, wufte voorkant van het museum, een timpanon ondersteund door vier Ionische zuilen en bekroond met twee marmeren dames, die de ideële en de realistische kunst moeten voorstellen. Achter de extraverte voorkant en de introverte, defensieve achterkant, en onder het wonderlijke glazen dak dat zorgt voor het zuivere zenitale licht in de zalen, valt, in olieverf op linnen, het weidse uitzicht te bewonderen waar men in de stad tevergeefs naar zoeken zal. Ik doel natuurlijk op ‘Onweer boven Latem’ van Valerius de Saedeleer. Het Leiedorp Latem was in de eerste jaren van de twintigste eeuw een toevluchtsoord voor Gentse plein-airisten, die er de zogenaamde eerste Latemse School vormden onder artistieke leiding van de dichter Karel van de Woestijne, die zelf opgroeide in wat vandaag de Sleepstraat heet. In het weidse en frisse Latem kon de dichter soms de ‘Gentse doem’ van zich afschudden die naar zijn zeggen opsteeg uit het zachtstromende water van de Gentse leien, zo valt onder meer te lezen in Anne Marie Musschoots bijdrage aan de bundel beschouwingen over literatuur in de stad: Gent, de dubbelzinnige.Ga naar eind(1) Precies die doem stond volgens Van de Woestijne aan de basis van het werk van alle grote Gentse kunstenaars, zoals George Minne, Maurice Maeterlinck, Albert Baertsoen en Theo van Rysselberghe, broer van de architect en schepper van het ravissante portret van Marguerite van Mons (te bewonderen in het Museum voor Schone Kunsten). In Gent, zo schreef Van de Woestijne in de brievenroman De lemen torens, drukken de muren ‘u de vlerken vast tegen de rug’. En juist omdat | |
[pagina 256]
| |
Gent je soms zo teneerdrukt, concludeerde Van de Woestijne monter, heeft men er ‘te groter lust om ze [de vlerken] uit te slaan.’ Maar wie tegenwoordig de vlerken uit wil slaan in een verlangen naar pastorale rust en ruimte, zal in ieder geval niet in Latem moeten neerstrijken. Een ondoordringbare strook van villa's en fermettes, al tijdens de Tweede Wereldoorlog gehekeld door de gepensioneerde schilder Valerius de Saedeleer, belet vandaag voor het grootste deel het uitzicht op het Leielandschap, of wat daar nog van over is. Wat rest is dat doek van De Saedeleer, waarop de rivier zich in groene en bruine tinten toeslingert naar het kerkdorpje dat schuilgaat onder een dreigende donkerbruine donderwolk. En zelfs in olieverf staat de tijd niet stil, ook een ingelijst uitzicht blijft niet voor eeuwig bewaard. Er zijn barsten in de verflaag geslopen. In de loop der jaren raakte de gelakte huid van ‘Onweer boven Latem’ vol craquelures. Ooit bood De Saedeleers doek de illusie van het altijddurende panorama, nu lijkt het steeds meer op een met sterven vervuld wandmozaïek. Ten noorden van het museum, dat wegens renovatiewerken tot 2006 gesloten is, op de Blandijnberg, ligt de universiteitsbibliotheek van Henry van de Velde. Het gebouw is vooral bekend vanwege zijn boekentoren, waarmee Van de Velde de fallische macht van kerk en staat in het Gentse wilde doen verslappen, verbeeld in de torenspitsen van de Sint-Niklaaskerk, de Sint-Baafskerk en het Belfort. Op de bovenste verdieping van de toren liet de architect zelfs een kleine balzaal aanleggen, waar, tot de brandweer het verbood, ongehoord decadente faculteitsfeesten moeten hebben plaatsgevonden. En inderdaad, de toren is een lust voor het oog: wat een stijlvol gewaagd gebaar! Toch mag de langgerekte, gekromde muur van de bibliotheek, met de kleur van een natgeregend zandstrand, zo glad als een scheepsromp dankzij de indertijd grensverleggende bekistingstechniek, er ook zijn. Hij is zo'n tachtig passen lang, deze vader van alle Gentse muren. Aan de voet van de boekentoren toont de muur ons eerst zijn granieten onderstuk, met ritmisch opeenvolgende grote vierkante ruiten in zwartgelakt staal daarboven. Men loopt erlangs op het ritme van de licht- en luchtroosters op kniehoogte, tot men de onmenselijk gave ronde hoek omslaat en op een tweede toegangsdeur met elegante overkapping stuit. Dan zal de blik van de hoopvolle wandelaar ongetwijfeld omhoog worden gezogen en blijven rusten op een kromming van zuiver glas, het glas van een magnifieke, grote ronde ruit, die door elegante sponningen in vierkantjes wordt opgedeeld. Deze ruit rondt, boven het hoofd van de wandelaar, de hoek volmaakt af, waarna de muur doorloopt tot aan een naburig gebouw, een nogal mislukte Van de Velde-kopie. De universiteitsbibliotheek ligt daar, op de Blandijnberg, bijna het hoogste punt van Gent, volmaakt voor anker. Met enige fantasie ziet men er één van de luxe passagiersschepen in die Van de Velde in de jaren dertig ontwierp. | |
[pagina 257]
| |
Ten oosten, langs de oevers van de Schelde, ligt het psychiatrisch centrum Sint-Alfons. De muren rondom het centrum vertellen het verhaal van meer dan honderd jaar psychiatrie. Aan de voorkant: een zware muur van geblakerd baksteen, met verroeste ijzeren krammen erin. Het is een muur zoals men die rond een koepelgevangenis aantreft, of langs de kade van een in onbruik geraakte haven. Februarivorst en augustuszon reten in de loop der jaren het mortel uiteen en aan de bovenste stenen heeft zich mos vastgehecht. Aan de zijkant van het gebouw gaat deze streng gesloten, negentiende-eeuwse muur over in een betegelde, beroete beige muur met daarin grote, matglazen ramen waarachter men een rij sanseveria's kan bewonderen. We zijn aanbeland in de jaren zestig. Na vijftig meter stopt de muur en ziet men, achter een groen, doorzichtig hek, een onverwacht grote binnenplaats, bijna een klein stadsparkje. Als de schemering invalt en de lichten langs de wandelpaadjes ontstoken worden, lijkt het wel de binnentuin van een luxe stadshotel. Het zwembad ontbreekt: alleen aan de goede kant van de muur heb je de vrijheid om onbewaakt langs het water te lopen. Na het hek verheft zich een nieuwe, recent gebouwde muur van pittige lichtrode baksteen. Deze muur zal zich volledig weten te ontplooien. Hij begint als blinde muur, wordt dan onderdeel van een gang (met een doorlopende ruit op twee meter boven de grond), om vervolgens als onderstutting te dienen van een witte langwerpige kubus met brede ramen erin die een uitzicht bieden op de Schelde. De kubus lijkt zich tot over de muur uit te strekken in een poging het water te bereiken, terwijl de muur verder loopt en Van de Velde-gewijs de hoek afrondt. Aan de Scheldekade aangekomen, ziet men opeens langwerpige ruitjes, een soort grote patrijspoorten, op borsthoogte verschijnen, waarachter zich de kamers in het souterrain bevinden. Meer dan honderd meter loopt deze muur nog in bijna volmaakte rust langs de Schelde - slechts één in het mortel vastgeklonken voorrangsbord verstoort de orde. Als men vanuit Sint-Alfons nu de stookoliezwarte Schelde volgt en de stad verlaat, twee snelwegviaducten en een spoorbrug onderdoor, langs de schaatsbaan Kristallijn, voorbij de Gentse vuilverbrandingsoven en iets dat op een accufabriek lijkt, en als men vervolgens de Schelde oversteekt en terugkeert, langs de uit containers gebouwde kantine van Yachthaven Merelbeke, langs het natuurpark Merelbeke (met aan de overkant nu de eeuwig rokende vuilverbrandingsoven en de accufabriek), dan vindt men, zich in alle rust uitstrekkend tussen de twee viaducten, een schijnbaar eeuwenoude muur van doorleefd baksteen. Deze massieve bakstenen muur, verschillend in hoogte, in dikte en kleur, met in het midden de verroeste resten van een havenkraan, en op het einde een pleintje asfalt waar een drankenhandel een polyester muur van duizenden lege kratten bier en frisdrank liet ontstaan, lijkt vrijgesteld van elke functie. De muur staat daar maar, als het restant van vroegere bedrijvigheid, | |
[pagina 258]
| |
Foto Michiel Hendryckx.
als een ruïne van een uitgestorven beschaving. Hij heeft de tijd, deze muur. Aan eenzame hardlopers of melancholische wandelaars die op een stralende maar winterse zondagmiddag hun rondje langs de Schelde joggen of sjokken schenkt hij genereus de die dag van een schuchtere februarizon opgevangen warmte. Het loont de moeite om hier even stil te staan. Want wie zou zich niet graag laten koesteren door duizenden bakstenen, warm als te lang geknuffelde schoothondjes. De ogen dicht, luisterend naar de snelweg-symfonie van voortdenderende vrachtwagens en gehaaste auto's op de viaducten hoog in de lucht. Geloei, geraas en af en toe een sirene. Het onophoudelijke kusgeluid van autobanden op lippen van beton. | |
III‘Gent’, zo schrijft Bart Verschaffel in het fotoboek Gent, de gedeelde stad, ‘“kenmerkt zich” door zijn weerstand tegen abstraherende aandacht, tegen de constructie van gezichten, tegen idealisering. Gent is niet scherp te krijgen, omdat het geen beeld is.’Ga naar eind(2) Waar mij de stad gedomineerd lijkt door de muren van onder meer de spoordijk, het museum, de universiteitsbibliotheek, de psychiatrische instelling Sint-Alfons, de oude muren van de katoenfabrieken, van de drie begijnhoven en van de neogotische legerkazerne, alsof men in deze stad altijd heeft geprobeerd het verlies van de in 1540 op bevel van Keizer Karel geslechte stadsmuren te compenseren (een hele straathoek aan de Kraanlei is ingepalmd door een winkel in behangpapier, een teken dat er in Gent heel wat te behangen valt), daar constateert Verschaffel eerder een historische weidsheid en verlatenheid, wat volgens hem te danken is aan het | |
[pagina 259]
| |
feit dat Gent altijd al ruim behuisd is geweest; de eerste, twaalfde-eeuwse omwalling was bijvoorbeeld al tachtig hectare groot, waardoor, zoals mij altijd door zelfbewuste Gentenaren verteld is, zich in de Arteveldestad meer monumenten bevinden dan in Brugge en Antwerpen samen. Dat mijn visie op Gent subjectief is, daar heeft Verschaffel alvast geen boodschap aan; hij wil geen visie op Gent geformuleerd zien omdat de stad erdoor tot een ‘frase’ wordt, ‘oneigenlijk’ en ‘onwerkelijk’. En natuurlijk moet ik hem gelijk geven. Daarom is het absurde The Big Apple ook zo'n goede benaming voor de stad New York. Maar misschien sluiten de door Verschaffel geconstateerde verlatenheid/weidsheid en de door mij gepercipieerde alomaanwezigheid van muren elkaar niet uit. Want suggereert het bestaan van zoveel zichtbare, ondoordringbare muren, muren die in deze tijden van schijnbaar transparant en hypermobiel consumentenkapitalisme eigenlijk een nutteloos bestaan leiden, niet een enorme weidsheid? Biedt al dat baksteen niet een zee van mogelijkheden? En het paradoxale is dat deze belofte van weidsheid alleen maar kan bestaan zolang zij ommuurd blijft, zolang verlaten steenfabrieken met rust gelaten worden (of hoogstens gebruikt als opslagplaats voor bijvoorbeeld sierschouwenshowroom Vuur & Vlam), zolang men de schitterende ruïnes van de voormalige katoenkathedralen ongebruikt langs de stadsrand laat wegroesten. Toch zal het binnenkort gebeuren. Een gehaaide projectontwikkelaar zal plannen op tafel leggen om al die muren van levend baksteen te slopen om er functionele loodsen van aluminium golfplaat te bouwen of fonkelnieuwe appartementen met Scheldezicht. Het versleten baksteen zal over de grens verdwijnen en gebruikt worden om aan nieuwbouwhuizen het aura van oudheid te verlenen. Binnenkort zal ook de Gentse spoordijk geslecht worden. Architect Xavier de Geyter liet bij zijn plannen voor de modernisering van Gent Sint-Pieters (‘een van de meest centrale, best bereikbare locaties in West-Europa’) weten dat die antieke spoordijk, die als een wig door de stad loopt, er echt aan zou moeten geloven. Weg ommuurde weidsheid. Wat een mogelijkheden liggen er niet in het verschiet. Gent verandert, wordt groener, vooral onder impuls van Karin Temmerman, de sterke schepen van Stedenbouw en Mobiliteit. Onlangs ontdekte ik in de buurt een heus speeltuintje op de plek waar vroeger een parking lag. Daarnaast bouwt de stad de Bourgoyen, het natuurgebied in het westen van de stad, verder uit. De Bourgoyen ligt ingeklemd tussen de kronkelende Leie, de rechte Ringvaart, en een lawaaiïge ringweg, de R4. Die R4 vormt een ernstige inbreuk op het natuurschoon. Gelukkig heeft de gemeente er iets op gevonden. Binnenkort zal het afgelopen zijn met dat storende uitzicht. Een grote aarden wal zal natuurgebied en ringweg voortaan durend scheiden. | |
[pagina 260]
| |
Als ik nu uit het raam kijk, zie ik de spoordijk nog als een berg verankerd liggen in het stedelijk landschap. Ik weet niet of dit uitzicht iets te betekenen heeft, laat staan of het mij en mijn leven zou kunnen betekenen. Een paar maanden geleden zag ik opeens dat er een lange, hoge muur tegenover het psychiatrisch centrum Sint-Alfons werd afgebroken. Ik voelde een vaag gemis bij het verdwijnen van de oude bakstenen muur, die, zo weet ik nog goed, de kleur van een licht beroete schoorsteen had aangenomen. Toen de slopers na twee weken klaar waren, kwamen een parking, een basisschool, garageboxen, volkstuintjes en tientallen huizen bloot te liggen. Het uitzicht was overweldigend, plotseling leek ook de lichtgrijze hemel veel groter dan normaal. Dit onverwachts gewonnen uitzicht verheugde mij, al wist ik niet precies waarom. Daarop werd een nieuwe muur gebouwd. Vier metselaars en twee voegers zijn er minstens vier weken mee bezig geweest. De nieuwe muur, in klassiek maar steriel helrood baksteen, kaarsrecht, met een strenge knik in het midden, was nog hoger dan de oude. Nu moest ik kiezen: miste ik het verloren grootse uitzicht of was ik blij met het nieuwe metselwerk dat aan mijn beeld van Gent voldeed?
Gent, de zomer van 2003. | |
NaschriftLaatst kwam ik in Brussel mijn voormalige Gentse bovenbuurman tegen. We hadden het over onze oude wijk, over het gebrek aan groen in de buurt. Ik deelde hem mijn frustratie mee over dat prachtige park van de parochie dat schuilgaat achter een solide bakstenen muur. Hoezo gesloten, vroeg hij mij. Die oude begraafplaats is vrij toegankelijk. Zelf had hij dat pas deze zomer ontdekt. Tijdens een bloedhete julinacht was hij er gaan wandelen met zijn lief. Nog geen half uur later waren ze opgepakt door de politie. Die week was er, zo bleek op het bureau, door onbekenden een graf opengebroken. Bezorgde buurtbewoners hadden de politie gebeld. Maar je kunt die prachtige begraafplaats echt bezoeken, vertelde mijn ex-buurman enthousiast. Je hebt het alleen nooit geprobeerd. |