| |
| |
| |
Leest men in het hiernamaals de krant?
Doe-het-zelf rouwgedichten
Frank Jansen
werd geboren in Zaandam in 1952. Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de R.U. Leiden en is nu docent aan de R.U. Utrecht. Publiceert in diverse vaktijdschriften over taal.
Adres: Weerdsingel OZ 61 bis, NL-3514 AG Utrecht
Midden jaren negentig verhuisden we naar Utrecht en sindsdien kopen we zaterdags het Utrechts Nieuwsblad. Daar bleken heel andere rouwadvertenties in te staan dan in de landelijke bladen. Vooral de zelfgemaakte gedichten trokken de aandacht, bijvoorbeeld:
(1)[regelnummer]
Het gezegde ‘na regen komt zonneschijn’ leek
Er staat niet bij geschreven dat zo plots en onver-
wacht het weer zo snel zou gaan regenen
dikke tranen in dit geval.
Niet van geluk maar om heel andere redenen,
mijn ‘maatje’ in het leven
heeft geen liefde meer te geven. (...)
Het is makkelijk om je over zo'n gedicht vrolijk te maken. Dat heeft striptekenaar De Wit trouwens al gedaan. Zijn psychiater Sigmund merkt naar aanleiding van een soortgelijk gedicht (‘Ik adem wanhoop / ik droom de gruwelen / van alle tijden’) het volgende op: ‘Het is toch een kleine moeite om zoiets te laten rijmen’ (de Volkskrant, 17 december 1997).
Zulke kritiek veronderstelt dat de dichter wilde rijmen, of ruimer, dat hij dezelfde normen voor gedichten hanteert als professionele dichters. In dat geval is het aanvaardbaar om elke afwijking van die normen als een bewijs van onvermogen te zien. Maar er is ook een andere opvatting mogelijk, namelijk dat de rouwdichters hun teksten volgens hun eigen normen opstellen. Ik zou graag deze laatste opvatting willen verdedigen. Er zijn namelijk zoveel aanwijzingen dat de makers weloverwogen tewerk zijn gegaan. Ze nemen de tijd voor het dichten, laten hun verzen aan anderen lezen, schaven aan hun teksten
| |
| |
en dragen ze op de rouwplechtigheid voor. Het publiek getuigt dan van zijn ongeveinsde waardering en schrijft niet zelden de gedichten over. Maar de voornaamste reden om ervan uit te gaan dat de gedichten zo bedoeld zijn, is toch wel dat alleen dan de vraag gesteld kan worden hoe die rouwgedichten dan in elkaar zitten, wat de dichters belangrijk vinden en wat hen blijkbaar niets kan schelen.
De 156 gedichten die ik heb onderzocht, komen merendeels uit het genoemde dagblad, maar als ik ze aantrof in andere regionale kranten of in De Telegraaf, de Volkskrant en NRC Handelsblad, dan versmaadde ik ze niet. Buiten beschouwing bleven afscheidsgroeten als ‘Joepiedoei, de mazzel dag’ (2 maart 1996). Hetzelfde geldt voor de prefabgedichten en de varianten daarop, die in dikke ordners bij de begrafenisonderneming ter kopiëring aangeboden worden, al kan ik niet garanderen dat er een paar doorheen geglipt zijn. Persoonsnamen heb ik veranderd. Als er een datum onder het gedicht ontbreekt, ben ik die vergeten te noteren op het knipsel. Een laatste waarschuwing: in het volgende worden enkele algemene trekken geschetst, alsof de rouwdichter en het rouwgedicht zouden bestaan. Dat is natuurlijk niet zo. Het gaat om een verzameling gedichten met tamelijk heterogene eigenschappen.
| |
Aanspreken is verplicht
Wie voert het woord in de rouwgedichten? Er zijn drie mogelijkheden: de overledene spreekt, de nabestaanden spreken en er is geen spreker (wat in de
| |
| |
tekstwetenschap het ‘zakelijk perspectief’ heet). Alle drie komen voor, maar de verdeling is ongelijk. Het zeldzaamste is het zakelijk perspectief:
de wolk die zich steeds bewoog
Af en toe spreekt de overledene. Er zijn daarbij twee varianten. In de ene vertelt de overledene over zichzelf:
(3)[regelnummer]
Bij mijn geboorte op 28 juni 1946
stak men de levenskaars aan,
niemand heeft deze kaars ooit zien staan
In de andere spreekt de overledene de nabestaanden toe:
Denk aan wat ik geleden heb,
In verreweg de meeste gedichten spreken een of meer nabestaanden de overledene direct toe. De dichter kiest het zogeheten ‘interactieperspectief’, waarin ‘jij’ (nooit ‘u’) de overledene is, en ‘wij’ de nabestaanden.
(5)[regelnummer]
Wij kunnen het niet begrijpen,
dat jij er niet meer bent!
we zullen je missen vent!
Het aanspreken trok al in 1994 de aandacht van H. van Run (NRC Handelsblad, 29 oktober 1994), die er geen goed woord voor over had: ‘Men (gaat) er blijkbaar van uit dat de overledene ook in hiernamaals de krant blijft lezen’. Verder vroeg hij zich af of de opstellers hun aanhankelijkheid aan de overledene niet eerder, dus tijdens zijn leven, hadden kunnen overbrengen. Hoewel ook andere scribenten, zoals de columnisten Beatrijs Ritsema en Rita Kohnstamm, zich negatief over het aanspreken uitlieten,
| |
| |
heeft deze kritiek niet geholpen. Aanspreken is een nieuwe conventie geworden.
Heeft Van Run trouwens wel gelijk? Ik denk dat het toespreken van de overledene geen modieuze gril is, maar een poging om de overledene levend te houden, iets wat vaak ook expliciet in de gedichten wordt verwoord. We zien iets dergelijks in de grafrede van nu, waar het letterlijk toespreken van de overledene, compleet met een wending naar de kist, bijna verplicht lijkt te zijn geworden. Daar gebruikt men ook nadrukkelijk de tegenwoordige tijd om aan te geven dat de overledene er nog helemaal bij hoort. Misschien speelt een meer poëtische reden ook een rol: je/jij is als eenlettergrepig beklemtoonbaar woordje makkelijker te verwerken dan de meeste namen.
| |
Een originele toon
De toon in de gedichten is vaak zoals in de vorige voorbeelden: plechtig, dramatisch of bitter. Maar dat is lang niet altijd het geval. Soms klinken de gedichten verbazend laconiek of in ieder geval onconventioneel. Bij de gedichten waarin de overledene het woord voert, is enige galgenhumor wel voorstelbaar:
laatste station uitgestapt
| |
| |
klinkt voor sommigen mogelijk wat sneu
want ‘mourir c'est partir un peu’.
Maar als de nabestaanden een dergelijke toon kiezen, maakt dat snel een rare indruk:
en je bent er helaas niet meer bij.
| |
Als de regels maar kort zijn
Doe-het-zelf-rouwdichters weten één ding heel goed: bij poëzie is de regellengte kleiner dan de bladspiegel; ofwel: een gedicht heeft wit om zich heen nodig. Ze hebben verschillende tactieken om aan die voorwaarde te voldoen. Als ze met de tekstverwerker dichten, kunnen ze hun regels met een druk op de knop rechts uitvullen of, wat meer gebeurt, centreren:
(9)[regelnummer]
We prijzen ons intens gelukkig dat we
samen met jou dit leven hebben
mogen delen. We genoten van je
liefde, je dynamische, verrukkelijke
levensstijl. Je ging er helemaal
voor maar deze laatste ‘hole’
Deze tekst bestaat volgens mij uit afwijkend gezet proza. Er is geen spoor te ontdekken van enige regelmaat in klank of klemtoon. Het enige dat eventueel als ‘dichterlijk’ beschouwd kan worden, is de sportmetafoor (die trouwens tot ongewenste associaties aanleiding geeft).
De dichters kunnen ook hun mededelingen aan de gewenste regellengte aanpassen. Dan krijg je iets als:
| |
| |
Als de mededeling niet op de korte regel past, biedt de ellips of de samentrekking uitkomst:
zijn tekst nooit overdadig.
Bij nauwkeuriger kijken blijkt dat de ellips nog een ander doel kan dienen dan de regel inkorten. Als het werkwoord wordt weggelaten kan ook de aanduiding van de overledene achterwege blijven, zoals in de twee eerste strofen van:
(12)[regelnummer]
Zorgvuldig genoten van de mooie momenten van het leven
Weloverwogen gekozen voor het einde
Toen haar afnemende gezondheid
Vergelijk de tweede strofe met ‘Weloverwogen heeft Oma gekozen voor het einde’ en je ziet meteen: dat komt veel te hard over.
Nu zou je denken: hoe minder tekst, hoe minder er fout kan gaan. Maar dat is toch niet zo. De ellipsen ‘blij’ en ‘bedroefd’ in het volgende voorbeeld zijn op zijn minst onhandig:
wist jij ons op jouw ‘vleugels’ te dragen.
Blij, want wij hebben jou gekend
Bedroefd, nu je er niet meer bent
Omdat in de eerste twee regels de toegesproken overledene de handelende persoon is, heb je als lezer de neiging om blij en bedroefd eveneens aan de toegesprokene te verbinden. Maar dat is niet de bedoeling. Daar komt bij dat dit
| |
| |
type ellipsen vooral geschikt is voor terloopse spreektaal als: ‘Benieuwd wat Jaap daarop te zeggen heeft’.
Er is nog een manier om de regels kort te krijgen en daar hebben de rouwdichters een voorkeur voor. Daarom is een langer voorbeeld gepast:
Een kracht die rechtstreeks
Liefste ik heb je zo lief
Er is in dit gedicht geen versregel zonder enjambement. En dat heeft tot negatief gevolg dat al die enjambementen geen enkel effect sorteren: de lezer wordt niet plotseling gedwongen over het rijm dat hij verwachtte heen te lezen en ook wordt hij niet verrast door een ongewoon woord op de eerste plaats van de volgende regel. Voor dat laatste blijken de woorden op de nieuwe regel simpel te weinig zeggingskracht te hebben en maar weinig bij te dragen aan de betekenis van het totale gedicht. Ook de losse woorden en woordgroepen (‘ongeordend / maar heel’) hebben te weinig ‘draagkracht’.
Als in het voorgaande de suggestie gewekt wordt dat alle regels per se kort zijn, moet ik dat nuanceren. Misschien is het volgende een betere benadering: veel dichters hechten weinig waarde aan een constante regellengte. Juist daardoor kan hij de regel afbreken op elk moment dat hem zint. Een extreem voorbeeld (naast (1) en (8)) is:
(15)[regelnummer]
(A.s. zondag 15 september, 10 jaar terug, wat is tijd;
| |
| |
De onbelangrijkheid van de regellengte blijkt ook uit het merkwaardige fenomeen dat de dichters vaak beginnen met korte strofen, maar eindigen met een enkele lange, bijvoorbeeld:
Een deel dat zonder jou verder leeft.
Er was binnen het genre niets tegen geweest om de laatste regel over drie uit te smeren: ‘een deel dat / zonder jou / verder leeft’. Iets dergelijks zien we in:
Een snelle plotselinge dood
Van onze Piet heeft ons overdonderd
Net als bij de visarend die zo door
(de Volkskrant, 18 oktober 1996)
Het lijkt wel alsof de dichters die het einde van hun gedicht voelen naderen er zo snel mogelijk van af willen. Maar het kan natuurlijk ook dat bij de vorige gedichten de beschikbare ruimte in de advertentie op was.
| |
| |
| |
Rijm is een optie
Aan de voorbeelden is al duidelijk geworden dat rijm beslist niet verplicht is. Als er systematisch gerijmd wordt, is het meestal gepaard rijm, waarin ‘vragen’ rijmt op ‘dragen’ of de abcb-variant daarvan. Veel rouwdichters rijmen wel maar alleen als dat zo uitkomt:
(18)[regelnummer]
Tachtig vond zij prachtig
maar wij zullen haar heel erg missen
Anderen doen ingewikkeldere dingen, zoals de combinatie van eindrijm235 (branden / handen) met middenrijm (meer / weleer) in het volgende gedicht:
(19)[regelnummer]
Elke dag een kaarsje branden
het helpt niet, hier zien we je
niet meer. Elke dag met lege handen
Misschien zijn zulke rijmen wel meer aan het toeval toe te schrijven. Dat laatste lijkt zeker het geval bij ‘nieren / vieren’ in (20), en ‘thuis / huis’ en ‘pijn / pijn /zijn’ in (21):
een te gekke vrouw voor Pa
ook al had je zoveel pijn
je bleef een opgeruimde Ma.
Voor ons wasje altijd thuis.
Zo'n heerlijk warm ouderlijk huis.
Nu magie slapen zonder pijn,
maar in gedachten zul je altijd bij ons zijn.
| |
| |
Er is in de rouwgedichten meer dan eens geen rijm waar dat makkelijk had gekund. Wie het volgende gedicht tot en met ‘van’ ten gehore brengt en zijn gehoor vraagt wat er komt, krijgt onveranderlijk ‘krachten’ te horen, maar de dichter schreef:
en lang duurden de nachten
hoe moeilijk is het vechten
bij het ontbreken van kracht.
Het gebrek aan rijmambitie heeft als positief gevolg dat de stoplappen, die sinterklaasgedichten nogal eens ontsieren, in de rouwgedichten bijna geheel ontbreken. Misschien zit in de laatste regel van het volgende gedicht er eentje:
(23)[regelnummer]
Waardig koos ik voor mijn einde
tot het schip op golven deinde!
Ook komt het zelden voor dat het rijmwoord een verkeerde klemtoon uitlokt:
| |
| |
(24)[regelnummer]
Je hebt geknokt, Cor, voor je gezin en voor je tent
Bedankt voor je voorbeeld, je was een moordvent
| |
Geen metrum, wel heffingen
Metrum (beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen wisselen systematisch af), daar doet de rouwdichter niet aan. Ik heb eigenlijk maar één doehet-zelf-rouwgedicht aangetroffen waarin systematisch een versvoet, in dit geval een jambische viervoeter, wordt gebruikt en dat is het volgende:
op goede vrijdag in de grond
met Pasen bloeit het jluitekruid
Dit feit is eigenlijk al bewijs genoeg dat de rouwdichters weinig op hebben met metrum. Er zijn ook andere aanwijzingen. Inde gedichten zijn genoeg regels te vinden die met een eenvoudig ingreepje metrisch gemaakt hadden kunnen worden. De rammelende regel: ‘Je zít in onze hárten voor ééuwig’ had in een handomdraai een keurige jambische viervoeter kunnen worden: ‘Je zít voorééuwig ín ons hárt’. Maar dat vond de dichter kennelijk niet interessant of passend.
Ook zien we de dichters onbekommerd van de ene versvoet naar de andere overschakelen, zonder dat ik in de inhoud van de regels een motief kan vinden. Neem:
(26)[regelnummer]
De láát / ste já/ ren, zónder je /mán
wérd het je /wél eens te /zwáár.
In (26) vormen ‘de laatste ja’ twee jamben. Dan volgt er een eenzame onbeklemtoonde lettergreep ‘ren’ waarachter we een stille heffing kunnen denken. Na de komma gaat de dichter over op een opgewekt walsend dactylisch schema, dat een raar contrast vormt met de inhoud.
Dat de dichters weinig metrische ambitie hebben blijkt ook uit het feit dat veel tamelijk metrisch begonnen gedichten aan het einde in het honderd lopen. Een voorbeeld is:
(27)[regelnummer]
Véél heeft híj gegéven ín zijn jónge léven;
voor vélen was hij stéún en tóéverláát.
Vélen hééft hij blíj gemáákt
Zijn rechtváárdigheidsgevoel en behúlpzaamheid
zíjn hem noodlóttig gewórden
| |
| |
Net als bij het rijm kleeft er ook een voordeel aan het gebrek aan respect voor het metrum. Rouwgedichten dreunen niet en het komt zelden voor dat je een lettergreep moet inslikken.
Het metrisch tekort betekent natuurlijk niet dat de rouwdichters ongevoelig zijn voor ritmiek. Integendeel, gedichten zoals (9), waarin het prozakarakter typografisch verhuld wordt, zijn opmerkelijk zeldzaam. Meestal kiezen de rouwdichters voor een ritme van twee of drie heffingen per versregel (zie bijvoorbeeld (14) en (22)).
| |
Uitroepende zinnen
De Nederlandse mededelende zin is zo gebouwd dat er voor het werkwoord maar plaats is voor één zinsdeel. Wat de vulling van die plaats betreft, kunnen we twee types onderscheiden: bij het eerste type kan het eerste zinsdeel zonder bijzondere klemtoon uitgesproken worden (‘daar heb je hem’). Bij het tweede type is die klemtoon wel nodig. In de rouwgedichten wordt veel gebruik gemaakt van deze laatste soort. Zie naast (22) en (27) bijvoorbeeld:
(28)[regelnummer]
Kort wilde de zon voor mij schijnen
Pijn deed mijn levenslust verdwijnen
Met zorg vocht ik voor mijn gezin
Tegen het lijden ging ik in
Waardig koos ik voor mijn einde (...)
| |
| |
Deze neiging tot vooropplaatsing is zo sterk dat een enkele keer zelfs woorden uit een bijzin op de eerste plaats van de hoofdzin terechtkomen, zoals in de laatste zin van:
(29)[regelnummer]
sterk was jij je hele leven
moedig ben je tot het einde gebleven
sterk wille ook dat wij zullen zijn
(de Gelderlander, 20 september 1996)
Het gebruik van beklemtoonde vooropplaatsingpakt niet altijd goeduitvoor het gedicht. Zo wordt de aandacht van de lezer sterk gericht op het begrip waarnaar het woord op de eerste zinsplaats verwijst, ook als dat begrip niet zo veel bijdraagt aan de betekenis van de boodschap. Daar komt bij dat de vooropplaatsing bij frequent gebruik een geforceerde indruk maakt. Dit moet vermoedelijk toegeschreven worden aan het feit dat afwijkende structuren vooral efficiënt zijn als zij alleen in bijzondere gevallen, dus relatief zelden, worden toegepast. Ten slotte verbrokkelt het gedicht door vooropplaatsing. Het lijkt in losse zinnen uiteen te vallen. Waarschijnlijk komt dat doordat deze zinnen een uitroepend karakter krijgen, meteen zware klemtoon op de eerste en een sterke nevenklemtoon op de laatste woordgroep. Dergelijke uitroepen zijn van zichzelf isolerend en daarom moeilijk inpasbaar in een context. Een andere mogelijke oorzaak is dat de eerste zinsplaats gewoonlijk gevuld wordt door woorden die een verbinding met de vorige zinnen leggen. Als er een bijzonder woord op de eerste plaats staat, kan die natuurlijk niet meer voor het leggen van een verband benut worden.
Ook bij deze verbrokkeling is het overigens weer de vraag of de rouwdichters wel een verband ambiëren. Dat is in ieder geval in de collage van rouw-evergreens in het volgende gedicht onwaarschijnlijk:
wij hebben het goed gehad, het is voorbij
Als het leven lijden wordt,
komt de dood als verlossing.
Je ongelijke strijd is gestreden,
Het afscheid doet veel pijn,
wij blijven van je houden.
| |
Mijn probleem
Doe-het-zelf-rouwdichters spreken de lezer vooral toe in emotionele ritmische zinnen verdeeld over regels met veel wit eromheen. Poëtische middelen als vaste verslengte, rijm en metrum passen ze alleen toe op hap-snapbasis.
| |
| |
Mijn probleem is nu dit: waarom wijken deze gedichten zo af van andere volkspoëzie? Kinderversjes (‘ben je boos / pluk een roos’), populaire liedjes (‘In een discotheek / zat ik van de week’), graffiti (‘het sneeuwt niet / het hagelt niet / het regent grote droppels / als moeders kut geschoren is / neukt vader op de stoppels’) en ook de traditionele rouwgedichten op de grafstenen, waarvan hier foto's bijgevoegd zijn, rijmen wel en hebben eveneens een streng metrum. Sinterklaasverzen (‘Tante Greet / gaat op dieet / maar de vogels gaan niet op dieet / daarom krijgen ze van Sint te eet’) zijn minder vormvast, maar behouden altijd het rijm.
Waar komt de poëtica van de rouwdichters vandaan? Is het de vrucht van het ‘zelf haiku'tjes maken’, dat een tijdlang in het middelbaar onderwijs in de mode was? Heeft de bedrieglijke schijn van vormloosheid die aan Luceberts gedichten kleeft hun zand in de ogen gestrooid, en doen denken: ‘dat kan ik ook’? Of kunnen we volstaan met de verklaring dat de leek denkt dat kunst neerkomt op gewoon doen met af en toe iets geks?
Met dank aan de F. Stolk en K. van der Zwan voor hun vriendelijke commentaar op een eerdere versie van deze tekst.
De foto's bij dit artikel werden genomen door Marten Mulder op het kerkhof van Leermens, Groningen.
|
|