| |
| |
| |
Een soort zingen als gekauwd glas
Nieuwe poëzie van Eva Gerlach
Anneke Reitsma
werd geboren in 1949 te Pematang Siantar (Indonesië). Is docent, dichter en essayist. Publiceerde de dichtbundels ‘Wadlopen’ (1983), ‘Overtocht’ (1990) en ‘Wonen in het Avondland’ (1998). In 1998 verscheen haar studie ‘Een naam en ster als boegbeeld. De poëzie van Ida Gerhardt in symbolistisch perspectief’ en in 2002 de essaybundel ‘Het woord te vondeling. Een eeuw Nederlandse literatuur in zeventien portretten’.
Adres: Dorpsweg 25, NL-8755 JH Idsegahuizum
Rand
Watje nu zegt verplaatst lucht
kleiner naarmate je zachter,
‘tot waar het weer waait’. Een plek
Verwachting loopt naar de rand.
Uit: Een bed van mensenvlees, 2003.
Het jaar 2003 was een echt Gerlach-jaar. Eerst publiceerde zij, in opdracht van Poetry International, een tiental gedichten in Daar ligt het. Bovendien gaf zij een verrassende wending aan haar dichterschap door in Losse bedrading de columns te bundelen die zij - als een soort ‘kijkdagboek’- voor de krant De Morgen schreef. Daarnaast manifesteerde zij zich (voor het eerst, naar ik weet) als vertaler. Zij maakte een selectie uit de laatste vier bundels van Nobelprijswinnaar Eugenio Montale (1896-1981). Deze late gedichten, verzameld onder de titel Eindig, karakteriseert Gerlach als ‘sobere aantekeningen bij de menselijke conditie; gemis, onoverzichtelijkheid, verbazing spelen er een bijna doorschijnende hoofdrol in. Ze gaan over met je mond vol tanden staan in een wereld waarin verleden en toekomst worden gescheiden door een miljoenste van een oogopslag.’
| |
| |
Het is een poëticaal commentaar dat wel eens heel nuttig zou kunnen zijn bij het lezen van Gerlachs eigen poëzie. Kennelijk heeft deze vertaalarbeid - waarvan de drijfveer natuurlijk verwantschap is - inspirerend gewerkt, want Gerlach publiceerde ook nog de dichtbundels jaagpad (een coproductie met Marianne Aartsen) en Een bed van mensenvlees. Voorwaar een indrukwekkende productie, waar menig dichter jaloers op zal zijn. Maar de lezer? Kan die in dit heterogene materiaal de weg nog vinden of geldt - na lezing - ook voor hem dat hij met de mond vol tanden staat? Of is dat misschien zelfs de bedoeling?
| |
Blinddoek voor, oordopjes in
De poëzie van Eva Gerlach, aanvankelijk strak gebonden, is steeds vrijer van vorm geworden en naar de inhoud steeds ongrijpbaarder. Naar analogie van de schilderkunst zou je kunnen zeggen dat zij zich op het wisselpunt bevindt van figuratief naar abstract. Ook het motto dat aan Een bed van mensenvlees voorafgaat, duidt in deze richting. Het is ontleend aan Het boek van de geheimen der alchemie (van Khalid ibn-Jazid) en luidt als volgt: ‘... hoe een Lichaam in een Geest wordt veranderd, en voorts hoe de Geest tot een Lichaam gemaakt wordt, d.w.z. hoe men het vaste vluchtig maakt, en het vluchtige opnieuw vast.’
In het gedicht ‘Rand’ wordt in klein bestek zo'n alchemistische route afgelegd: de door het spreken verplaatste lucht komt terecht op een plek ‘opzij van het kijken’, waar de twee luchtstromen nog net niet op elkaar botsen. Een millimeter of milliseconde verder en het waait alweer: ‘Verwachting loopt naar de rand. / Niet te bereiken.’ Dat is, geloof ik, wat Gerlach steeds weer probeert: het moment te vangen tussen ‘vast’ en ‘vluchtig’ in. Het verdwijnende, datgene wat ons noodzakelijkerwijs steeds weer ontglipt. Eerder gaf Gerlach deze fascinatie gestalte via titels als Wat zoekraakt (1994) en Niets bestendiger (1998).
Onze postmoderne tijd is wars van grote woorden en poëticale normen. Toch formuleerde Herman de Coninck in Intimiteit onder de melkweg (1994) een tegendraads criterium waaraan goede poëzie zou moeten voldoen. ‘Deze poëzie heeft weet van de fundamentele alles-held van het leven en tegelijkertijd van de details, en laat de laatste over de eerste vertellen.’ Het is deze metaphysicalness die Gerlach herkend moet hebben in het werk van Montale, zoals De Coninck die herkende in de poëzie van Eva Gerlach: ‘ze laat werkelijkheid op zich inwaaien en voorbijwaaien en probeert daar af en toe iets van op te schrijven (...). Het hopeloze van de poging - de radeloosheid van begin er maar eens aan, schrijf dat maar eens op, wereld, vijfentwintig miljoen indrukken per dag - is de ondertoon van alles wat ze schrijft, en ik denk dat uit die hopeloosheid mijn lezersontroering vandaan komt.’
Als kind, zo blijkt uit een passage in Losse bedrading, had Gerlach al weet van deze radeloosheid, al was het alleen maar omdat onze zintuigen nauwelijks in staat zijn enigszins coherent hun werk te doen. ‘In het zogenaamd waken- | |
| |
de leven’, aldus Gerlach, ‘laten je zintuigen zich te gemakkelijk wat wijsmaken. Hoe meer openingen je daar afsluit, hoe wakkerder je geest. Als kind liep ik met een blinddoek voor, oordopjes in, een hand om mijn neus geklemd de tuin door en voelde hoe in mijn voeten, schouders, buik waakzaamheid ontstond, een vrolijk, onophoudelijk besef van ruimte met daarin obstakels.’
Op deze manier wordt de werkelijkheid niet waargenomen (met alle optische verwarringen van dien), maar gevoeld, ervaren, langs de weg van de tastzin. Deze tactiele strategie leidt tot veel verfijndere gewaarwordingen en doet een rechtstreeks beroep op onze sensitiviteit. Het maakt ons gevoeliger voor vorm, al roept die grotere gevoeligheid meteen weer nieuwe vragen op. In het volgende gedicht bijvoorbeeld draait het om de vraag hoe water doorlaatbaar kan zijn:
Benen onder water
Al het hangen op het ruime
bed waarin ik overstroom maakt vorm
licht als ademhaling. Dat het kolkt
om mijn voeten ongegrond die ik
maar wat over wolken los laat lopen
is 1 ding maar hoe er benen uit die
vegen donker waar mijn oevers juist
boven water vol van zijn gekomen
als daarin geen enkele opening -
| |
Passages
Dit is natuurlijk een verre van eenvoudig gedicht, al hebben we in de bundel Jaagpad steun aan de nevengeschikte afbeelding van Marianne Aartsen. Al eerder werkten beide kunstenaars samen, maar in Solstitium (2000) was de werkwijze andersom: eerst waren er de poëtische teksten, waarna Marianne Aartsen het beeld verzorgde. Aan jaagpad echter ligt de tentoonstelling Passages ten grondslag: een serie olieverfschilderijen die ontstonden naar aanleiding van een drietal soloreizen door Mali, de rivierloop van de Niger volgend, en door de Sahara. Eva Gerlach schreef er vervolgens gedichten bij. Het resultaat is een schitterend kijk-leesboek, dat bovendien uiterst verzorgd werd vormgegeven. Toch wringt er iets. De schilderijen van Marianne Aartsen, die van een prachtige doorschijnendheid zijn, kunnen moeiteloos op zichzelf staan en hebben een tekstuele aanvulling helemaal niet nodig. Voor de gedichten van Eva Gerlach geldt die autonomie veel minder. Zonder begeleidende afbeelding raakt de lezer in tal van teksten het spoor bijster. Ze zijn te afhankelijk geworden van het beeld. En omdat die beelden zo'n fier zelfbewustzijn uitstralen (waarbij de
| |
| |
betovering overigens altijd intact blijft), dreigen de woorden achterop te raken. Dit risico is in zekere zin inherent aan de gehanteerde volgorde, maar wordt vergroot door Gerlachs elliptische (en soms ongrammaticale) taalgebruik. In het hierboven geciteerde gedicht is de eerste strofe - mede dankzij de titel - nog wel te volgen, maar in de tweede strofe (waarom trouwens die malle frats van cijfers in plaats van letters?) struikelt de lezer over een haperende zinsconstructie. Het effect hiervan is dat de vraag waar het gedicht om draait (hoe kunnen benen uit water tevoorschijn komen als daar geen opening in is?) uit het gezicht verdwijnt. Daardoor verliest de slotregel zijn waarde.
Ik formuleer deze kritiek met tegenzin, omdat ik wel meen te begrijpen wat Gerlach drijft - het onderzoeken van zogenaamde vanzelfsprekendheden - maar zij werpt zoveel horden op dat de inhoud onder de vorm bezwijkt. In plaats van transparantie ontstaat een taalkundig doolhof.
| |
Spagaat
Het probleem is natuurlijk dat de werkelijkheid niet transparant is. Sterker nog: kennistheoretisch gesproken bevindt de mens zich in een onmogelijke spagaat. Enerzijds is er het besef dat de wereld niet kenbaar is en dat zelfs de eenvoudigste waarnemingen op een vergissing berusten. ‘Een erge vergissing,’ zegt Gerlach zelfs (in Losse bedrading). ‘Het andere is wat het is, anders en nog een keer anders; naamloos, niks aan te doen: het is beter daarin te berusten. Dan verdraag je jezelf nog wel eens als de rat die je bent, knoeiend met samenhang; ikje, maalstroomontduiker.’ Anderzijds is de werkelijkheid een noodzakelijk referentiepunt, al was het alleen maar omdat we de behoefte hebben bepaalde dingen voor waaraan te nemen. De taal neemt in deze spagaat een sleutelpositie in, ook al is de dichter zich volop bewust van het zelfbedrog dat hij hiermee pleegt.
In de volgende passage maakt Eva Gerlach - via een indirect zelfportret - haar positie duidelijk: ‘De taal is niet uitgevonden om er de waarheid mee te vertellen (...). Maar geef toe dat het slim is, een vondst, juist voor wie makkelijk uit elkaar valt, elk moment leeft alsof hij net wakker wordt of bijna dood is en beseft dat het niet de werkelijkheid is die hem gevangen houdt maar de waarheid - de schaal ervan, het merkwaardige verschil tussen wel en niet -: juist zo iemand heeft ze hard nodig, die stalen grenzen tussen de waarheden, “dit was het”, “zo is het gebeurd”, taaie vliezen tussen de ficties waarbinnen iets opzwelt en klopt.’ Het beste waartoe de dichter in staat is, is dan - wat Frans Kellendonk noemde - ‘oprecht veinzen’. Hiermee wordt de spagaat niet opgelost, maar wel onderdak gegeven.
Naar mijn idee is Eva Gerlach op haar best wanneer zij de illusie van de werkelijkheid - met schrijnende precisie soms - intact laat. Dan ontstaan er, ook taalkundig, juweeltjes van doorschijnendheid. Het volgende gedicht bijvoorbeeld, afkomstig uit de bundel Een bed van mensenvlees, ontleent zijn
| |
| |
spanning goeddeels aan iets wat niet gebeurt: een haas, gereed voor de vlucht, blijft waakzaam liggen. ‘Wat mij bezighoudt,’ aldus Gerlach in een interview, ‘is het aanwezige in het afwezige en omgekeerd het afwezige in het aanwezige. Nooit is helemaal duidelijk wat bezig is te bestaan of te gebeuren.’ Nooit geweten dat er zoveel te ontdekken valt aan een bijna-gebeurtenis:
Bijna
Stil stil met al zijn nagels op de grond
waarin iets omging, los gerucht waarnaar
hij overboog met al zijn oren recht,
zat in de tuin een haas klaar voor vertrek
op scherp, zo wakker dacht je als maar kon,
toch met de ingekeerdheid van wat slaapt,
tussen zijn voeten uitgespaard de vlucht,
zwart binnenin, een koffertje gepakt,
een holle vorm waarvan zijn buik de deksel,
schemer hing om zijn borstels zo voorlopig
als een kantine om een vlieg, niets woog,
hij kon rechtuit de lucht in of van aarde
worden wat hij verkoos maar hij deed geen
van deze dingen, zat tot ik wegliep
tegen zonsopgang stilte te bewaren.
| |
Tijd en ruimte
Het verrassende van dit gedicht is dat het op een onnadrukkelijke manier geschreven is vanuit een meervoudig perspectief. De eerste strofe is geschreven vanuit het perspectief van de haas, die een ‘los gerucht’ in de grond verneemt. Hierdoor wordt zijn waakzaamheid geactiveerd en zit hij op scherp (mensen staan hooguit op scherp). In de volgende strofen is duidelijk een menselijke waarnemer aan het woord, culminerend in de prachtige regel ‘tussen zijn voeten uitgespaard de vlucht’. Het ‘bijna’ uit de titel - dat een tijdsaanduiding is - krijgt hier een ruimtelijke invulling: tussen de voeten (!) van een haas.
Het is een procédé dat Gerlach wel vaker toepast. In haar dankwoord bij de uitreiking van de PC. Hooftprijs (opgenomen in De invulbare ruimte) zei ze: ‘Een gedicht is een plek. Ik bedoel dit niet in de romantische betekenis van “onderkomen” (“alleen in mijn gedichten kan ik wonen”), maar letterlijk.
| |
| |
Er loopt tijd door en ruimte. Aan alle kanten is het omgeven door verdwijning en verwachting, maar daar waar je het leest, is het aanwezig.’ Om die ‘uitsparing’ draait het in dit gedicht. Het afwezige krijgt een plek.
Terwijl wij een haas normaal gesproken associëren met snelheid en verdwijning, krijgt hij van Gerlach alle tijd om ‘stilte te bewaren’. Weliswaar is zijn koffertje gepakt (niets menselijks is deze haas vreemd), maar hij verkiest te blijven. Zo wordt het gedicht zelf een stilteplek. Een uitsparing in de tijd, waar elke handeling is stilgelegd.
Het fascinerende is bovendien dat, hoewel er nergens eindrijm wordt toegepast (en de zinnen over de strofegrenzen heen meanderen), er toch geen sprake is van verbrokkeling. Afgezien van een enkele ellips blijven de zinnen - hoe ongebruikelijk van lengte ook - grammaticaal in de pas lopen en de subtiele binnenrijmen zorgen voor voldoende hechting. Ook op betekenisniveau blijven ‘de taaie vliezen van de werkelijkheid’ intact.
Op dit gedicht is geheel en al de karakteristiek van toepassing die Eva Gerlach - in Eindig - van Montale geeft: hij ‘brengt een synthese tot stand tussen realistische en symbolische betekenis, enerzijds door concieze beschrijving van concrete (...) werkelijkheid en anderzijds door de voortdurende, maar zelden uitgesproken vraag naar de essentie daarvan. Het resultaat is een poëzie die met recht “metaphysical” wordt genoemd: ze gaat uit van het concrete, om daar na voorzichtige aanraking van wat het kenvermogen te boven gaat, in terug te keren. Aan- en afwezigheid vallen erin samen’.
| |
‘Het’-personages
Deze paradoxale spanningsboog is het bindend element in het tiental gedichten van Daar ligt het. De titel is meteen al problematisch: het fungeert hier immers als persoonlijk voornaamwoord, maar de bijbehorende verwijzingsfunctie wordt door Gerlach als het ware overgeslagen, alsof de identiteit van het object een vanzelfsprekend gegeven is. Daardoor staat de lezer vanaf het begin op achterstand, want zijn verwachtingspatroon wordt listig doorbroken:
Daar ligt het en het heeft zijn sokken uit
te zien aan tenen in godweet gedoopt
in zeven dekens heeft het zich gerold
waaronder het zich krabt het heeft een huid
waarover dingen lopen het staat bol
van op zijn rug te vangen wat daar was
en een soort zingen komt eruit gekropen
dat door je lichaam maalt als gekauwd glas.
| |
| |
Er zijn wel aanwijzingen om het beschreven personage te identificeren als een kat. Kennelijk zijn zijn witte poten (‘sokken’) smerig geworden en probeert hij in een elastische beweging een of ander jeukbeest van zijn rug te verwijderen. Ook het ‘zingen’ uit de slotstrofe kan in verband gebracht worden met een spinnende kat (een geluid dat soms zo scherp is als cicaden maken), wat Gerlach tot de prachtige formule brengt van ‘gekauwd glas’. Maar hiermee is de raadselachtigheid van het gedicht niet opgelost. Door immers over een kat te spreken in termen van het (en Daar ligt het staat vol met zulke het-personages) wordt het volstrekte anders-zijn van het dier benadrukt. Deze kat is geen ‘hij’ of een ‘zij’ - wat hem of haar binnen menselijk bereik zou brengen - maar een volstrekt autonoom ‘het’. De menselijke waarnemer heeft geen deel aan het katten-universum. Hij staat buitenspel.
Uit de rest van de bundel blijkt dat die wezenlijke gescheidenheid onderdeel is van de condition humaine, waarin afstand en gemis zijn ingebakken. Het knappe van Gerlach is dat zij dit allemaal niet met zoveel woorden zegt, maar een taalkundige strategie het werk laat doen. Daarbij wordt stevig gemorreld aan grammaticale zekerheden. In Een bed van mensenvlees acht Gerlach het zelfs nuttig een aantekening op te nemen, ontleend aan de Algemene Nederlandse Spraakkunst: ‘De categorie “persoon” wordt gebruikt ter aanduiding van de verschillende partijen die bij het spreken betrokken kunnen zijn.’ De ontsnappingsroute zit hem natuurlijk in het ‘betrokken kunnen zijn’, zodat een breder persoonsbegrip ontstaat. Zekerheid omtrent de identiteit van objecten en personen hebben we eigenlijk nooit: ‘Altijd ben ik nergens juist wanneer ik / jou nog ben jij nog mij.’
Daar liggen ze dan, de gedichten van Eva Gerlach. Even vreemd soms als de categorie van het-personen, net zo verbrokkeld als wijzelf. Maar zoals mensen opgevangen worden in een bed van vlees, zo ook wordt een gedicht gedragen door de taal. Taal is het lichaam van de poëzie. Soms zie je dan - opzij van het kijken - zelfs iets van ‘ziel’, bijvoorbeeld waar Gerlach beschrijft wat er overblijft van een geplette pad: ‘waar het / ligt daar is het lichter dan rondom’. Op zulke momenten is het - dankzij het vakmanschap van Gerlach - helemaal niet erg om met de mond vol tanden te staan.
| |
Bibliografie
eva gerlach, Een bed van mensenvlees, De Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, 2003, 83 p. |
eva gerlach, Losse bedrading, De Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, 2003, 135 p. |
eva gerlach, Daar ligt het, Poetry International, Rotterdam / De Arbeiderspers, Amsterdam, 2003, 12 p. |
eva gerlach & marianne aartsen, Jaagpad, Glance-Aside, Maastricht, 2003, 49 p. |
eugenio montale, Eindig. Late gedichten, De Arbeiderspers, Amsterdam /Antwerpen, 2003, 146 p. (vertaald door eva gerlach). |
|
|