| |
| |
| |
Door alle zuilen heen, de onvermijdelijke polonaise
Aad Nuis
werd geboren in 1933 te Sliedrecht. Studeerde politieke en sociale wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Was recensent voor o.a. ‘de Volkskrant’ en ‘Haagse Post’ en publiceerde diverse poëzie- en essaybundels. In 1981 werd hij lid van de Tweede Kamer. Van 1994 tot 1998 was hij staatssecretaris voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in het eerste kabinet-Kok.
Adres: Helmstraat 24 A, NL-2584 AT Den Haag
De reizigers die mijn vader iedere morgen en middag aan zich voorbij liet trekken voor hij zijn rode pet opzette, zijn spiegelei hief en de trein het station uit floot, waren overwegend kantoorheren. Thuis mocht hij hun bekakte manier van praten en hun zuinige kapsones graag nadoen. Het middenkader was niet erg op Rotterdam gesteld, en week na gedane arbeid graag uit naar Leidschendam, Voorburg of Den Haag, en als dat niet ging naar vriendelijke voorstadjes als Hillegersberg en Kralingen. De stad zelf werd gedomineerd door handarbeiders, zeelui en havenbaronnen. Studeren kon je er niet, behalve natuurlijk economie, en techniek een eindje verderop, in Delft.
Nog steeds is daar iets van over in de Rotterdamse mentaliteit, hoe onherkenbaar de stad en de mensen inmiddels ook veranderd zijn. Het schuilt in de ongecompliceerde, ruwe hartelijkheid van de omgangsvormen, in de trots op hard werken, praktische oplossingen en niet moeilijk doen, voor schikken boven naar de rechter lopen, in de afkeer van formalisme en papierschuiverij. Ik herken het zodra ik er weer eens rondloop, vertrouwd en tegelijk onwennig, als iemand die lang niet in het ouderlijk huis is geweest. Als kind had ik van het eigenaardige van Rotterdam natuurlijk geen weet, het was de lucht die ik ademde, ik moest er weggaan om het te kunnen opmerken. Zoals ik er moest weggaan om te merken hoezeer de stad van mijn jeugd voor mij een gereformeerde stad was geweest.
In het jaar dat ik voor het eerst naar school ging, was Nederland een zuilenland, en Rotterdam een zuilenstad. Je kon ze niet zien, die zuilen. Je had deftige singels, volkswijken en buurten ertussenin, maar aan zulke onderscheidingen gingen ze voorbij. De aanvoerders, ook van socialisten en mannenbroeders, vond je in deftige huizen, de volgelingen, ook van de burgerhe- | |
| |
ren, woonden overal in de stad door elkaar. Nergens domineerde één zuil, zoals in veel provinciesteden en in uitgestrekte gebieden op het platteland. Toch speelde het leven van de meeste Rotterdammers zich grotendeels af binnen de eigen zuil. Je kon een protestants, katholiek, socialistisch, liberaal Rotterdam als transparanten over elkaar leggen om het complete beeld te krijgen. Weinigen deden die moeite.
Het was dus een school op gereformeerde grondslag waar ik binnenstapte op een vroege septemberdag in 1939. Een nieuwe, houten school, een lange barak eigenlijk, geurend naar verf en krijtjes en genoemd naar het kleine prinsesje, Beatrix. Een eindje verderop stonden er zo nog een paar, waarin katholieke en openbare kinderen huisden. Noodscholen in een nieuwe wijk, tijdelijk bedoeld maar nog heel lang gebleven. Zes jaar later, toen het net weer vrede was, ging ik over naar de Eerste Christelijke Hogere Burgerschool, die samen met het gereformeerde Marnixgymnasium gevestigd was in een monumentaal en nog steeds dienstdoend schoolgebouw aan het Henegouwerplein. In mijn tijd kwamen de meisjes er met hoofddoekjes naar school als het buiten fris werd. Nu dragen ze die ook in de klas, het hele jaar door. De scholengemeenschap heet nog steeds christelijk, maar de wijk is allochtoon geworden en de scholieren ook.
Behalve de school was er de kerk - twee keer per zondag - en vooral het verenigingsleven. Knapenvereniging, jongelingsvereniging, meisjesvereniging, alles op gereformeerde grondslag en elke zondag vergaderend in kerkzaaltjes, waar ook de catechisatie werd gehouden. Daarnaast had je de schoolvereniging, de korfbalclub en het zangkoor, en natuurlijk de padvinderij. Die jeugdbeweging was tijdens de oorlog vanwege haar Engelse afkomst verboden geweest en werd daardoor buitengewoon populair. Zelf had ik als kleine verzetsdaad de hele oorlog een clandestiene padvindersriem gedragen, met een lelie en BE PREPARED op de koppel. In de roes van de bevrijding ben ik zelfs een tijdje lid geweest van een levensbeschouwelijk neutrale groep bij mij in de buurt, maar al spoedig vond ik, tot geruststelling van mijn ouders, veel verder weg onderdak bij de Albert Schweitzergroep - op gereformeerde grondslag.
Mijn moeder was presidente van de gereformeerde vrouwenvereniging in de wijk, mijn vader was geen verenigingsmens, maar betaalde trouw zijn contributie voor de christelijke vakbond en de christelijke radiovereniging. Misschien ook voor de antirevolutionaire partij, maar dat weet ik niet zeker. Hij stemde AR zonder geestdrift. Colijn, zei hij dan hoofdschuddend, was niet goed geweest voor de arbeiders. Maar van socialisten moest hij niets hebben, die stonden in een reuk van goddeloosheid en de gruwelen van de Russische Revolutie. Er werden ook geen boodschappen gedaan bij de winkel van de Cooperatie. Die was te rood, al werd er verder weinig aandacht geschonken
| |
| |
aan de levensbeschouwing van bakker, slager of melkboer. Dat was meer iets voor de provincie, waar iedereen alles van elkaar wist.
Het was vooral het wijdvertakte verenigingsleven, waaraan vrijwel niemand zich toen helemaal wist te onttrekken, dat ook in de grote stad de zuilgenoten sociaal bij elkaar hield. Daar kwamen ze elkaar tegen, daar ontstonden de banden die ook in het informele verkeer onderhouden werden. Wat vroeger het eigen dorp was geweest, dat was nu, onzichtbaar midden in de grote stad, de eigen zuil.
Natuurlijk waren er ook andere sociale contacten. Collega's van mijn vader, kantoorvriendinnen van mijn oudere zus, buren in de straat. Ik kwam wel eens bij vriendjes over de vloer waar tot mijn bevreemding een kruis werd geslagen bij het bidden, of waar zelfs helemaal niet werd gebeden voor het eten. Terwijl het verder toch gewone, hartelijke mensen waren. Dat zulke contacten vrijwel altijd oppervlakkiger bleven dan die met zuilgenoten, zelfs tijdens de bezetting die veel mensen dichter bij elkaar bracht, kwam doordat zuilen niet alleen sociale, maar ook culturele verschijnselen waren. Ze brachten je een wereldbeeld bij, en een daarbij passend taalgebruik. Als je elke zondag in de kerk hoorde dat de katholieke buurman de gruwelijke paapse afgoderij bedreef en je wilde geen ruzie op de trap, wat kon je dan anders doen dan beleefd groeten en de conversatie niet dieper laten gaan dan het weer en de kwaliteit van de aardappelen?
| |
Een taal met twee verdiepingen
Zo was de cultuur waarin ik als kind werd ondergedompeld weliswaar de Nederlandse cultuur, maar op onweersproken gereformeerde grondslag. De taal die ik leerde, had twee verdiepingen. Op de begane grond hoorde ik thuis, op straat en op school het algemeen gangbare Nederlands, meestal met een Rotterdamse klankkleur die zelfbewust afweek van de aanstellerig geachte spreektrant van deftige mensen. Daarboven lag de taal die mijn vader plotseling begon te spreken als hij aan tafel voorging in gebed of voorlas uit de bijbel, de taal die je op zondag in de kerk hoorde en meezong en die je ook al een beetje oefende op de knapenvereniging als daar een bijbels onderwerp aan de orde was. Het was een soort Nederlands, zeker, maar het lag een stuk dichter bij de hemel.
Voor een taalgevoelig kind was er veel geheimzinnig en onbegrijpelijk in, een rijke bron van creatief misverstand. Maarten 't Hart geeft het voorbeeld dat de versregels ‘Ik zal mij buigen op Uw eis / Naar Uw paleis’ hem steeds een gebogen, snel schaatsend figuurtje op weg naar de kerk voor ogen brachten. Zelf heb ik slechte herinneringen aan de regels ‘De Heer zal mij steeds gadeslaan / Hij kent mijn zitten en mijn staan.’ Niet alleen had zo'n alziend oog iets ongemakkelijks; ik wist, als beginnend kerkganger, ook niet goed het verschil tussen gadeslaan en gaten slaan.
| |
| |
De tale Kanaäns, werd het wel genoemd, met een term uit die tale zelf. Dat sloeg eigenlijk nergens op, want in de landstreek van die naam zouden ze er geen woord van begrepen hebben, nog afgezien van het feit dat de oude Kanaänieten juist heidenen waren geweest. Ook was het niet de taal van God zelf, zoals ik als kind lange tijd vermoedde. Achter die hoge taal lag immers een nog veel hogere, verborgen taal die alleen de dominee kende: de grondtekst, waarin God zelf de bijbel had geschreven.
Wel legde de gereformeerde geloofstaal een directe verbinding met de Nederlanders uit de tijd van de opstand in de late zestiende eeuw. De Statenvertaling van de bijbel, maar ook de geschriften waarin zij hun geloofsleer hadden vastgelegd en de liederen waarin ze dat geloof bezongen, vormden nog steeds de levende kern van het gereformeerde taalgebruik. Plechtstatige teksten waren het, vaak van grote retorische en poëtische kracht, soms ook onthutsend rauw en direct. Er staan veel onkiese verhalen in het Oude Testament, vol seks en geweld. Bij de dagelijkse bijbellezing werden die door menig huisvader stilzwijgend overgeslagen, hoewel dat met de orthodoxe opvatting op gespannen voet stond. Vooral als het over andersdenkenden en hun eeuwige lot ging, waren donder en bliksem niet van de lucht, en werd de oude religieuze burgeroorlog met woorden als strijdbijlen telkens opnieuw uitgevochten.
Op de Prinses Beatrixschool werden ons de beginselen bijgebracht van twee soorten geschiedenis, vaderlandse en bijbelse, de ene wat heiliger dan de andere, net als de twee soorten Nederlands. Bij elke soort werd een eigen landkaart ontrold. De ene stelde de Nederlanden tijdens de Tachtigjarige Oorlog voor, de andere het oude Israël - het nieuwe bestond nog niet. De laatste kaart leek een gewijde versie van de eerste. Op beide kaarten zag je een ongeveer even groot land, met grillige oostgrenzen en dezelfde, licht welvende kustlijn in het westen. Alleen de Jordaan liep, zoals het een heilige rivier blijkbaar betaamde, de verkeerde kant uit, niet naar zee maar de woestijn in.
Misschien zou de gelijkenis niet zo zijn opgevallen als de grote verhalen die erbij hoorden geen overeenkomst hadden getoond. Maar dat deden ze wel. Er was sprake van een volk, dapper en godvrezend, dat door vreemde en goddeloze heersers wreed werd onderdrukt. Er was sprake van een prins die het onder het heersende bewind ver had gebracht, maar die geheel vrijwillig, zij het na een goddelijke vingerwijzing, de kant van de onderdrukten had gekozen. Na lange jaren (veertig, tachtig) van strijd en offers was de prins - althans zijn opvolgers, want zelf mocht hij het niet meer meemaken - er ten slotte in geslaagd het volk zijn eigen vrije land te bezorgen, waar het nog lang en gelukkig leefde, zolang het tenminste trouw bleef aan de bijzondere goddelijke leiding en haar speciale dienaren. Zodra het daarvan afweek, ging het meteen mis.
| |
| |
Zo uitgesproken als hier werd de gelijkenis ons niet voorgehouden. Rationeel leerden we de twee geschiedenissen, de heilige en de gewone, heel goed te onderscheiden, maar voor het gevoel en de verbeelding vloeiden ze gemakkelijk in elkaar over. Het volk van Israël, in de tale Kana~ns het volk van het Oude Verbond genoemd, spiegelde daar het nieuwe verbondsvolk - de Nederlandse natie, althans voorzover die na de Reformatie op het rechte pad des geloofs was gebleven. Veel later heb ik begrepen dat de parallel terugging op bewuste, zestiende-eeuwse oorlogspropaganda van de kant van de rebellen tegen Spanje, die diep in de taal was gaan zitten. Toen ik een jaar of tien was, wist ik dat niet. Het verband sprak vanzelf, het was een nauwelijks bewust onderdeel van een overzichtelijk wereldbeeld.
We leerden alles over de wakkere watergeuzen die op 1 april 1568 Den Briel hadden veroverd, maar niets over de martelaren van Gorkum, de priesters die een paar weken later door dezelfde wrede watergeuzen waren opgehangen. Daarvoor moest je op het katholieke schooltje naast het onze zijn. Op onze mentale wereldkaart lagen Nederlands-Indië, Zuid-Afrika en bepaalde streken van Noord-Amerika dichterbij dan België, al was het maar omdat je er ook gereformeerde kerken had. We hoorden en lazen over dappere zendelingen onder de woeste Bataks en Papoea's, over de aartsvaderlijke boeren die zich een eeuw geleden aan het juk van de Britse overheersers onttrokken en hun beloofde land op de Zoeloes bevochten, over de vrome Nederlandse landarbeiders die zich omwille van het geloof in dezelfde tijd in de wouden van Michigan hadden gevestigd om er een nieuw bestaan inclusief kerken en scholen op te bouwen. Taal en rekenen zullen op alle Nederlandse scholen in die tijd wel ongeveer op dezelfde manier onderwezen zijn. Geschiedenis en aardrijkskunde niet.
| |
Zuilen in balans
Talrijk zijn de geschreven herinneringen aan een gereformeerde jeugd in de eerste helft van de vorige eeuw, maar ook die aan roomse, vrijzinnige, socialistische, burgerlijk-liberale kinderjaren vind je te kust en te keur. Maar vrijwel altijd gaat het om één zuil. Heel zelden kom je een beschrijving tegen van een jeugd die zich in verschillende zuilen heeft afgespeeld. De grenzen konden niet scherper getrokken zijn. In ons isolement ligt onze kracht, zeiden de gereformeerden, maar de anderen hadden het gemakkelijk kunnen nazeggen. We zagen elkaar niet staan, en als het niet anders kon, dan ontzagen we elkaar.
Het unieke van dit stelsel was niet zozeer de sterke groepsgewijze saamhorigheid gepaard aan geslotenheid tegenover de anderen - dat komt in veel samenlevingen voor - maar de vreedzame manier waarop ondanks alle verschillen met andersdenkenden werd omgegaan. Nooit Ierse toestanden, betrekkelijk weinig sociale onrust. De verklaring is meestal gezocht in het feit
| |
| |
dat de zuilen elkaar zo mooi in balans hielden. Niemand kon hopen het grote gelijk dat in eigen kring zo vurig werd beleden, werkelijk te krijgen, dus moesten de leiders van de afzonderlijke kampen wel met elkaar onderhandelen om de macht te verdelen en elkaar de ruimte te geven. Maar hoe kon dat zo geruisloos in zijn werk gaan? Omdat, denk ik, alle Nederlanders toen veel meer met elkaar gemeen hadden dan zij zelf beseften. Op de kleuterschool zongen we een liedje dat zo begon:
Guusje zag een negerjongen,
Vol verbazing bleef hij staan.
Ook zo'n zwart gezicht te hebben
Dat stond onze Guus wel aan.
Guus denkt namelijk dat je je met zo'n zwart gezicht nooit meer hoeft te wassen; de negerjongen helpt hem in dat opzicht snel uit de droom. Zo onbevangen wordt er tegenwoordig niet gauw meer over rasverschil gezongen, maar wat het versje vooral zo dateert is de verbazing die zich van Guus meester maakt, en die mijn klas geheel met hem meevoelde. Negers, indianen, cowboys, eskimo's en andere opvallende vreemdelingen kende je van plaatjes in boeken, in werkelijkheid kwam je ze niet tegen, en hun kinderen al helemaal niet. Ook niet in de grote stad. Nederland was in die jaren niet alleen etnisch, maar ook in allerlei andere opzichten een buitengewoon homogeen land. Veel homogener dan we ons nu nog kunnen voorstellen.
Hadden we beter kunnen heenkijken over de schuttingen die ons verdeeld hielden, dan zouden we tot onze verbazing hebben gemerkt dat het er aan de andere kant heel vertrouwd uitzag. Dezelfde ingetogen levensstijl, de huiselijkheid, de spaarzaamheid, de stroeve, vrijwel nooit in uitbundigheid ontaardende omgangsvormen. Een tamelijk koel respect voor vreemden dat samenhing met zelfrespect. Het ietwat houterige fatsoen en het ontbreken van de zwierige arrogantie van een hofcultuur, ook in de betere kringen. De vanzelfsprekende aanvaarding van de rechtsstaat en de democratische zeden, alsof die hier altijd hadden bestaan. Een standsbesef dat weliswaar sterk was, maar zich veel subtieler uitte dan in omringende landen, en door buitenstaanders vaak onopgemerkt bleef.
Een taal die ons, als ons aller moedertaal, in alle nuances vertrouwd was, zodat we niet alleen verstonden wat een ander zei, maar ook wat hij eigenlijk bedoelde, en vaak ook wat zijn sociale, regionale en levensbeschouwelijke achtergrond was. Een taal met een brede en diepe literaire traditie, waaruit bovendien bleek dat we een beter oor hadden voor de volkeren om ons heen dan zij voor ons - of voor elkaar. Een taal als een huis, niet alleen als een eventueel verwisselbaar communicatiemiddel.
| |
| |
Een dansend volk waren we niet, maar aan het eind van elk familiefeest sjokten wij, door alle zuilen heen, de onvermijdelijke polonaise.
De opsomming kan worden voortgezet tot in de kleinste eigenaardigheden van sociaal gedrag die Nederlanders van alle zuilen onbewust verbonden - en tot op grote hoogte nog steeds verbinden. Samen vormen ze de autochtone Nederlandse cultuur, een variant van de West-Europese levensstijl, die voortdurend verandert maar zichzelf in veel opzichten ook hardnekkig gelijk blijft. Dat allochtonen er vaak beter over kunnen meepraten dan de autochtonen zelf, komt ook doordat wij, de oudgedienden, ons die eigenaardigheden nooit bewust hebben gemaakt als onderdelen van een gezamenlijk cultureel erfgoed.
Waar we ons indertijd wel bewust van waren, dat waren de eigenaardigheden van de eigen zuil. Daaraan schreven we van alles toe dat in werkelijkheid van ons allemaal was. De zuilen kregen alle aandacht, het gemeenschappelijke huis bleef onderbelicht. Pas door de afstand in de tijd kunnen we in alle zuilen tegelijk naar binnen kijken. In oude filmfragmenten bijvoorbeeld, waarin we de vooroorlogse Nederlanders licht versneld bezig zien met hun dagelijks leven, zo sterk op elkaar lijkend tot in hun zuilsgewijze hoogtijdagen toe, zo anders dan wij nu zijn en toch zo vertrouwd.
| |
Zuilen in beweging
Als kind dacht ik dat de zuilen er altijd waren geweest, in elk geval sinds de zestiende eeuw en dat kwam op hetzelfde neer. Ze zouden er dus ook wel altijd blijven. Noch het een noch het ander was waar. In hun volle glorie, als een stelsel van nevengeschikte naties die niet alleen over eigen kerken en partijen, maar ook over een exclusief sociaal netwerk van scholen en universiteiten, verenigingen van allerlei slag, zieken- en bejaardenhuizen, winkels, kranten en omroepverenigingen beschikten, hebben ze nauwelijks langer dan een mensenleeftijd bestaan.
Ze waren er zeker nog niet in de roerige zeventiende eeuw, toen de oorlog en de internationale handel veel mensen snel rijk en minstens zo snel weer arm konden maken, en toen de meeste Amsterdammers net als nu heel ergens anders geboren waren. Ze waren er ook niet in de achttiende eeuw, toen de onstuimige ondernemingszin afnam en uitkristalliseerde in een kalme standensamenleving, met de soms puissant rijke burgerij aan de ene en het steeds armoediger gewone volk aan de andere kant, en weinig ertussenin. In de loop van de negentiende eeuw breidde de toonaangevende burgerij zich uit en bood zij een soberder aanblik, zonder dat er wezenlijk veel veranderde aan de bestaande orde. Pas in het laatste kwart van die eeuw kwam de organisatie van de zuilen op gang.
De gangmakers van die beweging waren kinderen van de burgerij, die in een tijd van toenemende sociale en technische verandering een politieke ach- | |
| |
terban gingen zoeken bij het gewone volk. De een hees de stormvlag van het socialisme, de ander plantte de banier van de Reformatie (‘Tegen de Revolutie het Evangelie’), van de Heilige Moederkerk of de Vrijheid van Denken en Handeldrijven. Want de liberalen hadden wel degelijk hun aanhang bij het gewone volk, zoals de socialisten hun eerste aanvoerders vonden onder het denkend deel van de burgerij. De gangmakers slaagden erin, elk op de eigen manier, om de afstand tussen hoeden en petten binnen de eigen gelederen veel kleiner te laten lijken dan de afstand tot de andersdenkenden. Zo werden de zuilen geboren.
Er zat dus, van het begin af aan, óók beweging in. Elke zuil zorgde intern voor de betrokkenheid van vrijwel alle leden bij de grote politieke en sociale vraagstukken van de dag. Mensen die vroeger met de pet in de hand hadden toegezien hoe de heren van het dorp de zaken regelden, werden althans formeel gelijkwaardig lid van massale organisaties, vergaderden mee en kregen soms ook echt iets te zeggen. Wie zelf de lagere school niet had afgemaakt, stopte regelmatig een cent in het busje voor de Vrije Universiteit en droomde over de toekomst voor zijn kinderen. Zo werd de democratische gezindheid, al eeuwen het erfgoed van een burgerlijke elite, langzaam maar zeker gemeengoed. Dat de natie krachtig werd gesplitst in elkaar negerende delen, was de prijs die daarvoor blijkbaar betaald moest worden.
Aan de top bleef ook een andere traditie van de heersende burgerij in stand: de regenteske techniek om dreigende conflicten tastenderwijs en discreet op te lossen in besloten kring, als heren onder elkaar. Het standsbesef bleef nog lang een vaak onuitgesproken factor van belang bij het vervullen van gewichtige maatschappelijke posities, en is nog steeds niet overal verdwenen. Het hogere en zelfs het middelbare onderwijs bleef tot het midden van de vorige eeuw een voorrecht voor een tamelijk klein deel van de bevolking. De emancipatie van het Nederlandse volk via de zuilen voltrok zich bepaald niet bij toverslag, maar zij voltrok zich wel.
Deze tekst is een voorpublicatie uit het boek Opzoek naar Nederland, waarin Aad Nuis opzoek gaat naar zijn land. Wat maakt Nederland tot wat het is? Wat onderscheidt Nederlanders van anderen, maar juist niet van elkaar? Hoe word je een Nederlander? Deze en andere vragen zullen in dit persoonlijke verslag aan bod komen. Opzoek naar Nederland wordt uitgegeven bij Augustus in Amsterdam en verschijnt eind april 2004.
|
|