kunsten zou moeten bevatten. Ook thematisch had Van Oorschot zo zijn ideeën over welke kant het blad op moest. In zijn inleiding schreef hij drieëndertig onderwerpen neer die volgens zijn inzicht in Tirade behandeld zouden moeten worden, gaande van ‘de poëzie van Bob Dylan’ tot ‘schrijverschap en politiek’ en van ‘het bargoens’ tot ‘de domme en geborneerde literaire naschrijf-kritiek in dag- en weekbladen, of zelfs het geheel ontbreken daarvan’.
De huidige redactie van
Tirade, die sinds 2002 bestaat uit Erik Menkveld en Mirjam van Hengel, greep terug naar deze onderwerpen bij het samenstellen aflevering van het blad. Zij vroeg driëendertig auteurs ieder een van de onderwerpen te behandelen, en dat op een ‘eigen en eigenzinnige manier’. Sommige auteurs hebben dat voorschrift erg letterlijk nageleefd en schreven een bijdrage die weinig met het vooropgestelde onderwerp van doen heeft. Voor het onderwerp ‘Over de verontrustende neergang van een groot literair talent (G.K. van het Reve)’ schreef Arnon Grunberg bijvoorbeeld een kort fictioneel verhaal over Jan Baptist Warnke, schrijver en Nederlands ambassadeur in. Lima, Peru, in de laatste dagen voor zijn definitieve terugkeer naar Amsterdam. De bijdrage van Astrid Lampe, die een pseudo-post-modern en onbegrijpelijk gedicht schreef bij het thema ‘Over het uitsterven van de bibliofiel’, is alleen in de meest negatieve betekenis ‘eigenzinnig’ te noemen. Eva Gerlach is er daarentegen in geslaagd het niet erg tot de verbeelding sprekende onderwerp ‘Over het bibliotheekwezen’ op een heel bijzondere en persoonlijke manier te behandelen. Ze presenteert de lezer een fictioneel ‘dossier bevattende chronologisch gerangschikte materialen voor het schrijven van een rapport met betrekking tot de gebeurtenissen in augustus 1981’. Aan de hand van uittreksels uit drie bronnen (het dagboek van de hoofdbibliothecaris, aantekeningen voor een nota van de ex-hoofdbibliothecaris en nooit verstuurde notities van
Frits van den Berghe, ‘Zondag’, 1924, 138,5 × 163 cm, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten, Brussel.
d
een marginaal medewerker aan een stagiaire) kun je een mysterieus en fascinerend verhaal reconstrueren over liefde, obsessie en classificatiedrang. Gerlachs bijdrage vind ik de sterkste van de aflevering, al is ze misschien een atypische
Tirade-bijdrage.
Tirade lijkt immers in de eerste plaats een patent te hebben op wat Van Oorschot in zijn inleiding het ‘literaire essay’ noemde. Het gaat dan niet om lange, diepgravende en uitputtende essays over grote maatschappelijke vraagstukken, maar eerder om persoonlijke, subjectieve maar goedgeschreven betoogjes van een paar pagina's. In Tirade 400 vallen de teksten van onder anderen Maarten Asscher (‘Over de verhouding van de overheid tot de kunst’), Arjan Peters (‘Over het nut en /of de wenselijkheid van subsidies en literaire prijzen’) en Wouter van Oorschot (‘Over de poezie van Bob Dylan’) onder deze categorie. Hoe werkt zo'n essay? Heel eenvoudig: de auteur poneert een stelling en probeert die dan te bewijzen, zoals Wouter van Oorschot in zijn Dylan-stuk: ‘Tezamen vormen de ruim 500 teksten [van Dylan, BVdS] een hecht bouwwerk, dat een, overigens nooit expliciet uitgesproken hoofdthema zichtbaar maakt: het is wenselijk dat de mens zijn individualiteit ontplooit, wil hij zich tegen zijn kwetsbaarheid kunnen wapenen’. Zou best kunnen, denk ik dan. In de verdere bewijsvoering slaagt de auteur er