laat vereenvoudigen tot een recupereerbare, vaste vorm en dat net daardoor indruist tegen elk vorm van dogmatiek.
Filosofen-schrijvers (alweer dialogische wezens) vormen de gesprekspartners van Offermans in het eerste deel van de bundel. Na Diderot komt Nietzsche, voor wie filosofie een niet-eindigend experiment was. In het begin omarmt Nietzsche de twijfel en de dialectiek. Als hij de dood van God afkondigt, weet hij dat die dode God toch een onderdeel van ons denken blijft. Gaandeweg echter wordt zijn denken monomaner. Hij hamert op de Wille zur Macht tot die een dogma wordt, en zo ‘raakt hij steeds verder van huis’. Enzensberger en Sloterdijk daarentegen laten de beweging niet stilvallen. De eerste lijkt op een picaro: als een opportunist bespeelt hij het maatschappelijke en artistieke systeem dat hij tegelijkertijd bekritiseert. De tweede weigert zich in één domein of sfeer op te sluiten. Via de empathie verplaatst hij zich in de ruimte van de andere en in die grensoverschrijding zoekt hij een flexibele ethiek, die niet vertrekt van vaste, onbeweeglijke uitgangspunten, maar die aangepaste antwoorden zoekt op onze ‘polysferische werkelijkheid’.
In het tweede deel van
Ver van huis treedt Offermans in gesprek met zijn verleden en met het heden. Zo is er een mooi stuk over zijn vader, die in de muziek van Schubert de stilte beluisterde. En er zijn vier kritische stukken over de hedendaagse cultuur. Die omarmt het kind, en maakt er een consument en een volwassene van. Kinderen worden meteen burgers die hun zelfstandigheid én hun onaangepastheid moeten opgeven. Ze hebben geen echte kindertijd meer. Vandaar het hedendaagse verlangen naar een eeuwige jeugd, vandaar ook de modieuze ‘tweedekansindustrie’. In deze evolutie is een grote rol weggelegd voor het middelbaar onderwijs, dat Offermans al in bundels als
Openluchtconcert (1991) en
Dag lieve vis (1996) onder vuur nam. Door de ‘bedrijfsmatige organisatie van de scholen’ worden leraars werknemers en leerlingen consumenten. Kritiek of enthousiasme is er niet meer bij. Kennis wordt een product in dienst van de economie. Iets soortgelijks gebeurt met kunst op tv: de televisie onderwerpt het kunstwerk aan de eis van het amusement. Kunst wordt mode, design, entertainment. Van de cultuurwetenschappen verwacht Offermans
Lucebert, tekening 94-1-10 © Erven Lucebert.
hier geen heil. Voor hem is dat een politiek correcte vorm van feminisme en multiculturalisme die rechtstreeks uit Amerika geïmporteerd is en die, net als de tv en de school, weigert kunst als iets kunstzinnigs te bestuderen. De artiest wordt gereduceerd tot een vrouwenhater of een onderdrukker - zijn werk blijft in de schaduw van het verblindende licht dat nu eenmaal eigen is aan het grote gelijk. Dat gelijk kent geen dialoog - het is monotoon - en al wat niet in het politiek correcte denken past, wordt afgeschoten als ondemocratisch of elitair.
Het derde deel van de bundel plaatst de literaire dialoog centraal. Zo zijn er twee essays over het gesprek tussen beeld en taal in schilderkunst en literatuur. Dat gesprek verloopt zoals de eerder vermelde improvisatie: het is geen kinderlijke vrijheid, geen vorm van ‘doe maar wat je wil’, maar een virtuoze beheersing die het vakmanschap weet te verbergen. Lucebert is daar een goed voorbeeld van. Het werk van William Turner is dan weer een dialoog tussen romantiek en modernisme: het onzekere wereldbeeld van de modernen krijgt hier vorm in de natuur, de ruimte die traditioneel bij de romantiek hoort, zoals de stad bij het modernisme past. Maar die natuur is bij Turner pure turbulentie, een werveling van kleuren en licht, waardoor de figuratieve uitbeelding vervaagt en de moderne dynamiek in verf omgezet wordt.