het standpunt van de direct betrokkenen - waarvoor de dood gruwelijk en onbegrijpelijk is, en vooral ook gruwelijk en onbegrijpelijk dient te blijven.
Daar moest ik aan denken bij het lezen van Schaduwkind, het donkere, met beschroomde nauwgezetheid geformuleerde raadselschrift waarmee P.F. Thomése reageert op de dood van zijn dochtertje Isa, een paar weken na haar geboorte. Beschroomd omdat de schrijver in elk geval geen klappend en evenmin een jankend volk in zijn buurt wil hebben, medelijden is niet waar hij op uit is. Opgedragen heeft hij het boekje aan de enige die daarvoor in aanmerking komt, de moeder van het kind, zijn vrouw. Thomése is een veel betere schrijver dan Büch, maar het is in diens geest dat hij zich gedecideerd keert tegen de populariserende inlijving en uitbuiting van de dood. In zekere zin is Schaduwkind natuurlijk een literair werk, maar het onderscheidt zich van de meeste andere door de existentiële noodzaak die er aan ten grondslag ligt, en dus door het volstrekte gebrek aan behaagzucht. Ook de ‘professionele’ lezer zal schroom voelen het als literatuur te benaderen, op stroeve formuleringen of sleetse beelden te wijzen, hoezeer ook dat tenslotte en paradoxaal genoeg noodzakelijk blijft.
En Thomése is zich daar terdege van bewust. Zijn afkeer van sentimentaliteit is eerst en vooral een stijlkwestie, wortelend in een onontkoombare idiosyncrasie: sentimentaliteit verkleint en verkneutert het lijden tot iets ‘waar men zelf boven kan blijven staan. De dood is geen afgrond, maar een groeve. Geen niets, maar een iets. Geen verdwijnen zonder einde, maar een laatste snik.’ Een paar regels verder lijkt Thomése zelfs, bij wijze van contrast, te refereren aan Fortuyn, die immers als geen ander volkse sentimenten wist te mobiliseren. Voor het sentimentele hart blijft het leed altijd binnen de perken, ‘het is gratis lijden. Zie de verdrietparasieten bij ontijdige begrafenissen van publieke personen. Als iedereen van de ergste schrik is hersteld, gaan de gordijntjes weer toe en mag men opgelucht naar huis.’
Schaduwkind is zonder omwegen autobiografisch. Toch verschaft de schrijver geen enkele intieme informatie die op enigerlei wijze genoten zou kunnen worden als voyeuristische inkijk in een gekweld gemoed. Dit boek gaat over de totale ontreddering, het richt geen op leed verlustigde camera's op details die niemand iets aangaan. In die zin kan het worden gelezen als - impliciete - aanklacht tegen de leedindustrie van het massavertier. De dood, en zeker de dood van een nog maar pasgeboren kind, beseft de lezer, is een zo gruwelijke gebeurtenis dat andere ogen dan die van de allernaasten daar geen getuigen van zouden mogen zijn, ook niet die van de professionele hulpverleners voor wie elk sterven uiteindelijk een geval is, iets wat op de tellers van de ‘onsterfelijke machines’ eenvoudig kan worden afgelezen - een onverschilligheid die voor de in een peilloze afgrond stortende ouders onverdraaglijk is.
‘God, wat haat ik de mensen’, lezen we dan ook in een van de eerste regels van dit boek. Zij doen, in de redeloze ogen van de schrijver, alsof er niets gebeurd is. En dat het leven gewoon door zou gaan, is het moeilijkst te verdragen. Voor de schrijver is het een onmogelijkheid. De dood van Isa heeft een wonde geslagen die onheelbaar lijkt, ook door de tijd. Niets is meer wat het leek, heel het voorafgaande leven is onbegrijpelijk geworden. Op verschillende plekken in dit boek dringt zich de gelijkenis op met geschriften van overlevenden van de vernietigingskampen van de nazi's, of van hen die daarover en over de consequenties daarvan proberen na te denken. Bij Thomése is er eenzelfde verbijstering over de onverschilligheid van de anderen, dezelfde schaamte ook dat zij, de ouders in zijn geval, er nog zijn. ‘Wat doen we hier nog, we behoren toch allang verdwenen te zijn.’ En Thomése kent ook eenzelfde ervaring van machteloosheid met betrekking tot de ontoereikendheid van de taal, een ervaring die in elke zin van Schaduwkind voelbaar is en op verschillende plaatsen indringend gethematiseerd wordt. ‘Je weet het, maar je weet niet hoe je het moet zeggen. De tong tast vergeefs het verhemelte af. Alle woorden die je aantreft, lijken geleend, niet van toepassing. Er is niet “iets vergelijkbaars” voorhanden. Geen voorbeelden ter navolging.’
Zelfs de ooit zo bewonderde auteurs bieden geen houvast meer. Thomése herinnert zich passages bij Nabokov en Flaubert waarin ‘iets met gestorven kinderen’ was. Dat is de quasi geïnteresseerde toon van iemand die zich de plot van een roman niet meer precies herin-