Ons Erfdeel. Jaargang 47
(2004)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |||||
Historicus van beroep, maar geen beroepshistoricusH.L. Wesseling E.H. Kossmann heeft in 1996 in een prachtig essay in dit blad onder de titel ‘Zelfportret als historicus’ zijn ‘weg tot de historie’ geschetst.Ga naar eind(1) Hij gaf daarin ook een beeld van de geschiedenisstudie inde tijd - kort na de oorlog - dat hij in Leiden studeerde. De redactie heeft mij, nu ik de vijfenzestigjarige leeftijd heb bereikt, op mijn beurt gevraagd iets over mijn ‘weg tot de geschiedenis’ op papier te zetten en mij daarbij door het essay van Ernst Kossmann te laten inspireren. Het ligt daarom voor de hand met dezelfde twee vragen te beginnen als hij deed: ‘Waarom heb ik de geschiedenis als vak en de universiteit als werkplaats gekozen?’ Over die tweede vraag kan ik overigens kort zijn, want ik had niet veel te kiezen. Ik was na mijn studie geschiedenisleraar aan een middelbare school in Den Haag geworden en werkte in mijn vrije tijd aan mijn proefschrift, een situatie die thans vrijwel niet meer bestaat maar die toen, in de jaren vijftig en zestig, vrij normaal was. Begin 1966 werd ik opgebeld door mijn promotor, prof. dr. B.W. Schaper, die zei dat er binnenkort in Leiden een wetenschappelijk medewerkersplaats zou vrij komen en vroeg of ik daarin geïnteresseerd was. Ook dat is een gang van zaken die nu niet meer voorkomt, maar die toen vrij normaal was. Ik nam die uitnodiging graag aan. Ik ben in 1969 gepromoveerd, werd in 1973 benoemd tot gewoon hoogleraar in de algemene geschiedenis, als opvolger van Schaper, en ben dat tot mijn emeritaat gebleven, zij het vanaf 1995, toen ik benoemd werd tot rector van het Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences te Wassenaar, nog slechts voor een dag in de week. Een uitermate overzichtelijk om niet te zeggen kleurloos bestaan dus, dat slechts twee keer door een sabbatical leave (eerst in Parijs, daarna in Princeton) werd onderbroken. | |||||
[pagina 24]
| |||||
Ook over de vraag waarom ik de geschiedenis als vak heb gekozen kan ik kort zijn, want dat kwam eenvoudig doordat ik nu eenmaal geschiedenis had gestudeerd. De kernvraag is dus eigenlijk waarom ik geschiedenis ben gaan studeren en niet iets anders. Die beslissing was een tamelijk toevallige. Ik bezocht in Den Haag het gymnasium en koos voor mijn eindexamen de alfarichting. Grieks en Latijn namen hierbij, in de vijfde en zesde klas, meer dan de helft van de lesuren voor hun rekening. Ik was goed in Grieks en Latijn en overigens ook wel in de moderne talen, maar ik had geen zin in een klassieke of een talenstudie. Rechten heb ik wel even overwogen, maar dat sprak mij niet aan. Theologie viel om andere redenen af. Zo bleef geschiedenis over. Er lag dus geen bijzondere belangstelling of gevoeligheid voor het verleden aan ten grondslag. Ik had natuurlijk, net als iedereen, historische jeugdboeken gelezen (Fulco de Minstreel, Het slot op de Hoef, Paddeltje). Ik had steden als Gent en Brugge bewonderd en was gevoelig voor de romantiek van De drie musketiers, maar dat geldt ook voor zoveel andere mensen. Een bijzondere passie voor het verleden had en heb ik niet, maar de geschiedenisstudie leek mij breed en interessant. Vandaar dus. | |||||
Leiden toenToen ik in 1955 als student geschiedenis in Leiden aankwam was er, vergeleken bij 1945, het jaar dat Kossmann zijn geschiedenisstudie in Leiden begon, niet veel veranderd. Het meest opvallende verschil was wellicht dat Kossmann zelf niet meer als student maar als lid van de wetenschappelijke staf aan de universiteit was verbonden, in een voor ons studenten overigens moeilijk te doorgronden positie. Je had aan de universiteit hoogleraren - dat waren er toen nog niet zo veel - en lectoren, daarvan waren er maar een paar. Wat een wetenschappelijk ambtenaar of hoofdambtenaar - en dat was, naar ik meen, de functie waarin Kossmann was aangesteld - precies deed, was echter niet erg duidelijk. Het was kennelijk niet hetzelfde als lector of hoogleraar. Maar anderzijds ook weer een beduidend hogere functie dan die van assistent - daar waren er ook een paar van - want Kossmann gaf colleges, zij het niet ex cathedra in het Academiegebouw, maar werkcolleges in de studiezaal geschiedenis van de universiteitsbibliotheek. Ik ben bang dat dit het moment is om te bekennen dat ik in het algemeen gesproken voor het volgen van colleges weinig belangstelling heb kunnen opbrengen en dat ik, om de waarheid te zeggen, die eerste jaren door de studie weinig geboeid werd. Mijn interesse ging, op het ernstige vlak, vooral uit naar literatuur en wijsbegeerte en op het meer frivole vlak naar al die dingen waar achttienjarigen die met de vrijheid van het studentenleven kennismaken belangstelling voor hebben. Maar er moest natuurlijk toch gestudeerd worden. In die tijd bestond de geschiedenisstudie, zoals de meeste studies, uit | |||||
[pagina 25]
| |||||
twee fasen. Eerst moest het kandidaatsexamen worden afgelegd en daarna het doctoraalexamen. De eerste fase was vooral gericht op het aanbrengen van historische kennis (handboeken) en het bijbrengen van een zekere eruditie (literatuurlijsten) alsmede een eerste kennismaking met het vak geschiedenis. Voor dat laatste waren de hoorcolleges bedoeld. In die colleges werden de hoogleraren geacht door het behandelen van bepaalde capita een indruk te geven van hoe een historicus op wetenschappelijke wijze een historisch probleem behandelt. Dat was althans de theorie. Ik kan niet zeggen dat in mijn perceptie daar veel van terecht kwam. De indruk was eerder dat de professoren iets voorlazen of voordroegen dat zij net zo goed hadden kunnen opschrijven. Overigens werd het maken van collegedictaten op zichzelf als een nuttige en vormende oefening beschouwd. In aanvulling op deze zelfstudie van handboeken en literatuurlijsten en het aanhoren van wat de hoogleraren te vertellen hadden, waren er enkele bescheiden praktische oefeningen. Zo moesten voor het werkcollege van Kossmann bepaalde dingen worden opgezocht. Dat gold ook voor het college heuristiek bij vaderlandse geschiedenis. Voorts was er een practicum hulpvakken mediëvistiek (chronologie, diplomatie, paleografie en dergelijke). Voor de moderne student zal het moeilijk zijn te bevatten hoezeer de studie in die tijd neerkwam op zelfstudie. Het aantal college-uren was zeer beperkt en geconcentreerd op twee dagen in de week. Woensdags waren er 's ochtends colleges algemene en 's middags vaderlandse geschiedenis, vrijdagochtend was er oude geschiedenis. Deze drie vakken en vooral de oude geschiedenis kregen de meeste aandacht. Middeleeuwse en sociaal-economische geschiedenis, de andere verplichte onderdelen van het kandidaatsexamen, moesten het met minder doen, ook qua personeelsbezetting. Voor Middeleeuwen was er een lector (F.W.N. Hugenholtz) en voor sociaal-economische geschiedenis een buitengewoon (= deeltijds) hoogleraar J.H. Kernkamp, die ook in Utrecht werkzaam was. Er waren in die tijd slechts zeer weinig docenten. Om te beginnen waren er de hoogleraren: W. den Boer gaf oude geschiedenis, Th.J.G. Locher algemene en A.J.C. Rüter vaderlandse geschiedenis. Daarnaast waren er de al genoemde lector Hugenholtz en de extraordinarius Kernkamp, alsmede de wetenschappelijk ambtenaar Kossmann. Ten slotte kon je ook nog colleges diplomatieke geschiedenis volgen bij de lector F. Gosses, zoon van de bekende mediëvist, maar dat was niet verplicht. Wel verplicht was het bijvak Middel-nederlands dat gegeven werd door de hoogleraar Kloeke, een taalkundige en dialectoloog die van iedere student reeds na een paar woorden kon vaststellen waar hij vandaan kwam (‘zo te horen komt U uit Rotterdam Zuid, mijnheer Jansen’, zei hij dan). Als keuzevak koos ik wijsbegeerte en deed tentamen bij professor Sassen, een rooms-katholieke geestelijke - een uitzondering in het | |||||
[pagina 26]
| |||||
anti-paapse Leiden - die geacht werd veel invloed te hebben op de rooms-katholieke minister van Onderwijs. Hij woonde in een naar boenwas en gekookte peertjes ruikend religieus huis op de Toussaintkade in Den Haag. Het resultaat van dit tamelijk schoolse curriculum was dat een vrij grondige historische feitenkennis werd verworven en een zekere historische eruditie werd opgedaan. Maar zelf iets onderzoeken of op papier zetten was er niet bij. Dat was iets voor de doctoraalfase. Ik deed in december 1958 mijn kandidaatsexamen. De doctoraalcolleges begonnen pas in oktober van het volgende jaar. Er was dus ruim tijd voor ontspanning (ik monsterde aan als zeeman en voer naar het Caribisch gebied, en terug) en voor literatuurtentamens, scripties en bijvakken. Wat die laatste betreft: ik had nog steeds een zekere wijsgerige interesse, was geboeid door het werk van R.F. Beerling over Hegel en koos daarom als bijvak ‘wijsgerige sociologie’, zoals Beerlings leeropdracht luidde. Voor dat vak moest ik onder andere Norbert Elias' Über den Prozess der Zivilisation lezen, een boek dat toen bij historici geheel onbekend was en dat mij, pace Joop Goudsblom, niet erg heeft kunnen boeien. Maar het was toch aardig om in de jaren zeventig, toen de Elias-rage begon, te kunnen zeggen: ‘O, maar dat boek heb ik al jaren geleden gelezen’. Mijn andere bijvak was wijsbegeerte. Dat deed ik bij de kort daarvoor van de Vrije Universiteit naar Leiden overgekomen C.A. van Peursen. Ik weet niet goed meer wat ik voor hem moest doen, maar herinner mij wel enkele werken te hebben bestudeerd van en over existentiefilosofen en de ‘jonge Marx’, die toen erg in de mode was en van wie ik niet zonder genoegen enige geschriften las. Ik had nieuwe geschiedenis als hoofdvak gekozen en dat vak bestond uit twee onderdelen: algemene en vaderlandse geschiedenis. De eisen voor beide waren identiek: een doctoraalwerkcollege, een paar tentamens over gespecialiseerde literatuur rond een of meer thema's en een scriptie. Dat laatste stelde iedereen uit tot het allerlaatste moment. Het college van Rüter was levendig en eigenaardig, zoals de man zelf. Het ging over Rüters beroemde voorganger, de eerste Leidse hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis, Robert Fruin. Er verscheen in die tijd nogal wat over Fruin, zoals de boeiende Utrechtse dissertatie van J.W. Smit en de ondraaglijk saaie Nijmeegse dissertatie van E.E.G. Vermeulen, maar Rüter ging een heel andere, meer biografische kant uit. Zijn meest verrassende suggestie was wel dat Fruin van staatsgezind prinsgezind was geworden omdat de staatsgezinden het volk, de massa, vertegenwoordigden en de prinsgezinden de (sterke) man. Het volk was volgens Rüter vrouwelijk en de sterke man mannelijk en aangezien de vrijgezel Fruin volgens Rüter latent homofiel was, koos hij voor de mannelijke prins en niet voor het vrouwelijke volk. Het was in alle opzichten een, zeker voor die tijd, verrassende zij het zeer voorzichtig geformuleerde hypothese die ons overigens in het college verder in het geheel niet heeft beziggehouden. | |||||
[pagina 27]
| |||||
Wij moesten voor dat college allemaal iets uitzoeken over Fruin en daarover rapporteren. Dat moet ik dus ook gedaan hebben, maar ik herinner mij niet meer precies wat. Wel had ik zoveel aardigheid in de man en zijn werk gekregen dat ik er later een scriptie over maakte: Robert Fruin. De geschiedenis van een reputatie. Ik schreef die scriptie in korte tijd (zes weken) maar ze werd goed beoordeeld en ik heb dit werkstuk zeer veel later nog eens kunnen gebruiken voor een lezing, die nog weer later in mijn bundel Onder historici is opgenomen. Heel anders ging het met de andere scriptie, die voor algemene geschiedenis, die ik maakte voor Schaper, want daaraan heb ik niet zes weken maar meer dan zes maanden gewerkt. Het onderwerp van je scriptie, zo was de heersende doctrine, moest je zelf uitzoeken. Daarbij werd vaak een uitspraak van Huizinga aangehaald: ‘Mijnheer, ik kan toch ook geen vrouw voor U uitzoeken!’ Zo'n onderwerp te vinden was echter niet eenvoudig en men vroeg dus nogal eens raad aan een ouderejaars. Zo kwam ik bij de universiteitsbibliotheek Piet (later Pieter) de Meyer tegen, een geschiedenisstudent die overstapte naar Italiaans en hoogleraar in dat vak aan de Universiteit van Amsterdam zou worden. Hij deelde met mij een zekere belangstelling voor Frankrijk, de Franse literatuur en Parijs (mijn eerste hoteladres in Parijs had ik van hem gekregen) en hij opperde als onderwerp ‘Charles Péguy en het socialisme’. Ik kende iets van het werk van Péguy en de persoon Péguy vond ik boeiend, dus dat leek mij wel wat. Maar al snel bleek dat daar al heel wat over was geschreven en er dus geen eer aan was te behalen. Over Péguy's overgang van links-radicaal, dreyfusard en socialist naar rechts, nationalistisch militarist daarentegen was minder bekend en ook dat vond ik boeiend. Zo kwam ik via Péguy terecht bij de omslag in het Franse intellectuele klimaat in het begin van de twintigste eeuw en meer in het bijzonder bij de herwaardering van leger en oorlog na de internationale spanningen van 1905 (Tanger-crisis) en 1911 (Agadir-crisis). Dit resulteerde uiteindelijk in een vrij uitvoerige scriptie met de titel Soldaat en krijger. Franse opvattingen over leger en oorlog, 1905-1914. Het werkstuk werd door Schaper gunstig beoordeeld en hij opperde zelfs, zij het op uiterst voorzichtige wijze, zoals hij nu eenmaal was, dat hier misschien wel een proefschrift uit kon groeien. Aangezien ik daar zelf ook wel zin in had, begon ik na mijn afstuderen aan een proefschrift, althans in de tijd die daarvoor naast een leraarsbaan overbleef. In maart 1966 kwam aan deze situatie een eind en werd ik medewerker in Leiden. Voor iemand die tot voor kort dertig uur per week les had gegeven, was de overgang groot. Toen ik Schaper vroeg wat ik moest doen, zei hij enigszins verontwaardigd dat er op dat moment natuurlijk niets te doen was, aangezien het academisch jaar al halverwege gevorderd was, maar dat er vol- | |||||
[pagina 28]
| |||||
gend jaar vast wel een college zou zijn te geven. Ik moest mij nu maar aan mijn proefschrift wijden, en dat deed ik. | |||||
Een proefschrift dat niet meer zou kunnenDat proefschrift begon langzamerhand vorm te krijgen. De structuur was op zichzelf niet moeilijk, eerder voor de hand liggend. Er zouden twee grote hoofdstukken komen: een over de legerideeën en een over de opvattingen over oorlog. De vraag was wel hoe deze thema's precies te onderscheiden waren en hoe de hoofdstukken verder vorm moesten krijgen. Ik koos voor een thematische aanpak. Het zou om te beginnen alleen gaan over positieve opvattingen over leger en oorlog en niet over negatieve. Mijn vraagstelling was immers hoe het mogelijk was dat men zulke mooie verwachtingen kon koesteren over het nut en de voordelen van een komende oorlog en hoe, zo kort na de Dreyfusaffaire en de deconfiture van het militaire element in de samenleving, het leger zo snel in ere kon worden hersteld. Ik analyseerde dus die opvattingen en onderscheidde ze in categorieën als: de oorlog als kans, de oorlog als wet, de oorlog als weg tot herstel, de oorlog als ideaal (‘la guerre pour la guerre’) en andere. Ook bij het legerhoofdstuk onderscheidde ik zulke aspecten: het leger als school, het leger als voorbereiding, het leger als gemeenschap en dergelijke. Die thema's ontstonden om zo te zeggen ‘werkende weg’. Ik noteerde wat ik zoal tegenkwam en probeerde die gegevens te ordenen. Het materiaal was in beginsel onbegrensd. Ik bestudeerde niet alleen geschriften van en over militairen, cursussen voor de Hogere Krijgsschool, maar ook kranten, essays, filosofische geschriften, romans, poëzie en dergelijke. Dit alles gebeurde op een uiterst simpele, empirische wijze en zonder enige methodologie. Op een gegeven moment ontdekte ik dat ik geen nieuwe aspecten meer tegenkwam en hield ik er mee op. Mijn opzet was immers niet alles te bezien maar zo veel mogelijk positieve aspecten van leger en oorlog te onderscheiden, hierbij uitgaande van de veronderstelling dat het verrassende niet is dat men iets tegen oorlog heeft maar dat men er iets goeds in ziet. Om deze voor ons zo verrassende denkbeelden te verklaren moest ik mij in twee dingen verdiepen: de omslag in het geestelijk klimaat die zich rond 1900 voordeed (Romeins Breukvlak) en de in toenemende mate steeds meer gespannen wordende internationale situatie, die oorlog tot een reëel toekomstperspectief maakte en dus een geestelijke voorbereiding daarop vereiste. Dat werden de hoofdstukken twee en drie. En daaraan moest natuurlijk een hoofdstuk vooraf gaan dat de voorgeschiedenis beschreef. Ik kon immers niet zomaar in 1905 beginnen, maar moest teruggaan tot de verloren Frans-Duitse oorlog van 1870 en in het kort de wisselende relaties tussen de Republiek en haar leger in de daarop volgende jaren beschrijven. Dat kwam in hoofdstuk een. | |||||
[pagina 29]
| |||||
Toen die structuur eenmaal was gevonden, liet het materiaal zich vrij eenvoudig ordenen. Ik had in de loop der jaren heel wat verzameld, maar er waren nog een aantal boeken, artikelen en andere bronnen die in Nederland niet waren te vinden. Daarom ging ik in mei 1966 korte tijd naar Parijs om daar in de Bibliothèque Nationale, de oude in de rue de Richelieu, te werken. Ik bewaar daar geen goede herinnering aan. Het hotel waar ik logeerde was erg primitief, de maaltijden in eenzaamheid gebruiken stemde mij verdrietig en de confrontaties met de voor mij raadselachtige catalogussen van de Bibliothèque Nationale, gevoegd bij het balorige en onbeschofte gedrag van de personeelsleden, waren vernederend en frustrerend. Ik heb het bezoek dan ook zo kort mogelijk gehouden en besloten een aantal dingen maar te laten zitten. Van een sterke hang naar volledigheid heb ik trouwens nooit last gehad. Soldaat en krijger is, ik zei het al, een volstrekt amateuristisch boek. Er lag niets meer aan ten grondslag dan verbazing over de dingen die ik min of meer toevallig was tegengekomen en die ik verder had uitgezocht. Een vraagstelling was er niet, laat staan een onderzoekshypothese. Ik had een grote hoeveelheid materiaal verzameld, was opgehouden met verzamelen toen ik geen nieuwe ideeën meer tegenkwam, had dat materiaal op een naar mijn mening zinvolle wijze geordend en geanalyseerd en het ontstaan en de verbreiding van deze ideeën geprobeerd te verklaren tegen de achtergrond van de politieke en culturele situatie van die tijd. Een dergelijk proefschrift zou nu nooit meer verdedigd kunnen worden en een dergelijke onderzoeksopzet zou nooit zelfs maar de voorronden van de selectie zijn gepasseerd. Ook toen was het al een buitenbeentje. De meeste proefschriften hadden een duidelijker afgebakend terrein en een overzichtelijker thematiek.
Na mijn promotie voelde ik de behoefte mij wat breder te oriënteren en enige tijd in het buitenland rond te kijken. In mijn geval lag het voor de hand dat Frankrijk dat buitenland zou zijn. Ik kreeg van ZWO (nu NWO) een stipendium dat mij in staat stelde een jaar in Parijs te wonen en te werken. Ik profiteerde van deze gelegenheid om mij breed te oriënteren en kennis te maken met wat doorgaans de Annales-school wordt genoemd. Een van de seminaries die ik bijwoonde, was dat van Henri Brunschwig die aan de École Pratique des Hautes Études (VIe Section) Afrikaanse geschiedenis gaf. Dat zou blijvende gevolgen hebben, want in 1975 raakte ik betrokken bij de oprichting van wat later het Instituut voor de Geschiedenis van de Europese Expansie zou worden en dat ik twintig jaar lang zou leiden. Zo kwam ik van de Franse in de overzeese geschiedenis terecht en dat resulteerde in twee boeken waaraan ik lange tijd heb gewerkt: Verdeel en heers. De deling van Afrika, 1880-1914 (1991) en Europa's koloniale eeuw. De koloniale rijken in de negen- | |||||
[pagina 30]
| |||||
tiende eeuw, 1815-1919 (2003) alsmede een aanzienlijk aantal artikelen waarvan er een aantal zijn gebundeld in Indië verloren, rampspoed geboren (1988). Mijn eerste publicatie op dit nieuwe gebied was echter de bundel Expansion and Reaction (1978) die ik redigeerde en die in 1979 gevolgd werd door Reappraisals in Overseas History. In Expansion and Reaction, waaraan vele prominenten zoals Fernand Braudel, Henri Brunschwig, Ronald Robinson en S.N. Eisenstadt meewerkten, probeerden wij de betekenis van dit begrippenpaar te verhelderen door middel van algemene beschouwingen en een aantal casestudy's over Azië en Afrika. In Reappraisals inventariseerden wij de moderne historiografie over de overzeese wereld. Dit waren de eerste delen van wat een omvangrijke reeks zou worden: Comparative Studies in Overseas History. De serie heet niet voor niets Comparative Studies want de vergelijkende benadering is karakteristiek voor onze aanpak geworden. Gedurende een aantal jaren organiseerden wij jaarlijks in Leiden een workshop over een algemeen thema dat voor de geschiedenis van de Europese expansie van belang was. De daar gepresenteerde, besproken en bewerkte verhandelingen verschenen in deze reeks. Na Expansion and Reaction en Reappraisals kwamen er onder andere bundels over Colonial Cities, Racism and Colonialism en Companies and Trade. Een andere bundel, Two Colonial Empires: India and Indonesia, was een product van een reeks ontmoetingen tussen Nederlandse en Britse overzeese historici die afwisselend in Leiden en Cambridge plaatsvonden. Aan de Engelse kant waren ‘Robbie’ Robinson en Chris Bayly de gangmakers hiervan. Later waren wij in staat ook historici uit India en Indonesië hierbij te betrekken. Dit project kreeg de naam Cambridge-Delhi-Leiden-Yogyakarta Project on the Comparative Study of India and Indonesia. Elke universiteit organiseerde een van de vier geplande conferenties en Leiden nam de coördinatie op zich. De verhandelingen van deze congressen zijn in vier delen bij E.J. Brill verschenen. Het was een interessant project en over het geheel genomen een nuttige oefening in vergelijkende geschiedenis. Toen het project voltooid was, rees de behoefte aan meer. Wij besloten het werk van de groep voort te zetten in een breder verband en ook China en Japan erbij te betrekken maar ons daarbij te concentreren op een enkel thema, namelijk de overdracht van wetenschap en techniek tussen Europa en Azië van de tijd van Vasco da Gama tot heden. Dat project sprak tot de verbeelding, maar na twee conferenties, een in Leiden en een in Kyoto, bleek dat er onvoldoende expertise in onze groep was om dit project voort te zetten. Het is dan ook bij twee bundels gebleven. | |||||
Verdeel en heersNaast deze organisatorische taken inspireerde de expansiestudie ook tot eigen werk. Ik richtte mijn aandacht bij voorkeur op de contemporaine | |||||
[pagina 31]
| |||||
periode en op algemene, vergelijkende vraagstukken. Zo schreef ik over koloniale oorlogen, over het Nederlandse koloniale model, de dekolonisatie, historiografie en dergelijke. Over het algemeen schreef ik dus over min of meer verwante maar niet erg samenhangende onderwerpen en meestal naar aanleiding van toevallige gebeurtenissen of uitnodigingen. Het bleef bij een aantal essayistische beschouwingen. Een monografie kwam er niet van. Toch zou dat uiteindelijk wel gebeuren. Er was namelijk een onderwerp dat mij steeds meer ging interesseren en waarin ik mij zelfs enigszins specialiseerde, de geschiedenis van de deling van Afrika in de late negentiende eeuw. Ik publiceerde het een en ander over de Conferentie van Berlijn van 1884-1885 en verdiepte mij ook in de Nederlandse rol op die conferentie. Dat laatste resulteerde in een voor mijn doen opvallend grondig en op oorspronkelijke bronnen gebaseerd artikel over ‘Nederland en de deling van Afrika’, waarvoor in het buitenland, waarschijnlijk vanwege zijn curiositeitswaarde als studie over het enige land dat niet meedeed - ‘the missing link’ - belangstelling bestond. Het artikel verscheen in ieder geval ook in Franse, Duitse en Engelse tijdschriften. Dat ik uiteindelijk een groot boek zou schrijven over de deling van Afrika was het resultaat van de onverwachte maar zeer welkome uitnodiging om in 1980-1981 een jaar als ‘fellow’ aan het Institute for Advanced Study in Princeton te verblijven. In Princeton ben ik aan het boek over de deling van Afrika begonnen maar na mijn terugkeer in Leiden waren er allerlei zaken die de aandacht afleidden. Twee à drie onafgewerkte hoofdstukken bleven in mijn bureaula liggen en daar lagen ze misschien nu nog als een uitgever zich niet voor mij was gaan interesseren. Die uitgever was Bert Bakker en de betreffende redacteur was Mai Spijkers. Wij raakten in gesprek. Hun voornaamste belangstelling ging uit naar mijn boek over Afrika, maar toen ik zei dat dat boek nog wel enkele jaren op zich zou laten wachten, kwam de vraag of er in de tussentijd niet alvast iets anders kon verschijnen, een bundel met losse stukken bijvoorbeeld. Daar moest ik over nadenken want voor een boek dat geen andere eenheid zou hebben dan de persoon van de schrijver voelde ik niet. Dit nadenken leidde tot de conclusie dat ik tamelijk veel had geschreven over Franse en over koloniale geschiedenis, daarnaast ook nog het een en ander over Europese geschiedenis en over geschiedschrijving en historici. Ik stelde daarom voor twee bundels samen te stellen, een over Franse onderwerpen en een over koloniale geschiedenis, later eventueel uit te breiden tot vier. Dat gebeurde en zo verscheen in 1987 de eerste druk van Vele ideeën over Frankrijk. Zo plechtstatig als de titel, zo revolutionair van vormgeving was het omslag. Het ontwerp werd mij getoond aan het begin van een etentje in restaurant De Trechter, dat toen als het beste van Amsterdam werd | |||||
[pagina 32]
| |||||
beschouwd, en ik schrok hevig toen ik het zag. ‘Dát nooit’ dacht ik. Aan het eind van het diner werd het ontwerp-omslag mij nog eens met enthousiasme en overtuiging getoond door Bert Bakker en Mai Spijkers. Hun geestdrift was aangewakkerd door de witte bourgogne en de rode bordeaux en mijn geestkracht hierdoor gelijkelijk verzwakt. ‘Jullie weten het het beste’, zei ik ten slotte, ‘jullie zijn de uitgevers’. Het ging dus door en ik ben er al snel aan gewend geraakt en het zelfs gaan waarderen. Het boek werd goed ontvangen, zelfs door W.F. Hermans, en het werd een succes. Er zijn vele drukken van verschenen en vele duizenden exemplaren van verkocht. Kort daarna verscheen mijn tweede bundel, Indië verloren, rampspoed geboren, die een soortgelijk onthaal vond. Door dit alles gestimuleerd vond ik dat het boek over Afrika er nu toch echt moest komen. Ik zette mij ertoe het af te maken, maakte daar twee kerstvakanties, twee zomervakanties en een paasvakantie voor vrij en zo werd het zo lang geleden begonnen en zo lang verwaarloosde manuscript in ruim achttien maanden voltooid. De academische vakanties zijn het zout in de pap van het universitaire bestaan. Het is een omvangrijk boek en het gaat over een groot onderwerp waarover veel is geschreven. Er moest dus veel worden gelezen, veel bestudeerd, veel worden opgezocht en veel geschreven en herschreven. Maar het grootste probleem was de compositie. Die heeft mij veel hoofdbrekens gekost, omdat het boek over zoveel verschillende dingen gaat. Er is niet, zoals in een klassieke tragedie, eenheid van tijd, plaats en handeling, maar er is juist sprake van een zeer grote verscheidenheid. Om te beginnen is er de verscheidenheid van Afrika zelf. Het is duidelijk dat het woord Afrika een aanduiding is voor een werelddeel dat uit zeer veel en zeer verschillende onderdelen bestaat. Om enig recht te doen aan deze geografische verscheidenheid moet men ten minste Noord-, Oost-, West-, Centraal- en Zuidelijk Afrika onderscheiden, al valt ook over die indeling heel wat te zeggen en zou die eigenlijk veel verfijnder moeten. De tweede zeer belangrijke factor zijn de handelingen der Europese koloniale mogendheden. Vele landen hebben meegedaan aan de scramble for Africa, Engeland en Frankrijk natuurlijk, maar ook Duitsland en Italië, Spanje en Portugal en op een eigenaardige manier België of althans zijn koning. Het gaat niet te ver om te zeggen dat elk land zijn eigen vorm van imperialisme kende en dat ook hier de verschillen soms belangrijker waren dan de overeenkomsten. En dan is er de derde factor: het verloop in de tijd. De deling van Afrika was een proces met een begin, al wordt over het beginjaar veel getwist, en een einde, waarover minder wordt gedebatteerd. En tijdens dat proces voltrokken zich ontwikkelingen in Afrika en veranderde de politiek van de imperialistische mogendheden. Wie die ontwikkelingen wil beschrijven, zal dus het verloop in de tijd moeten laten zien. Een statisch, synchronisch kader past der- | |||||
[pagina 33]
| |||||
halve niet. De gebeurtenissen moeten in chronologische volgorde worden beschreven. Met andere woorden: de compositie moet diachronisch zijn. Uiteindelijk heb ik besloten de diverse regio's van Afrika als uitgangspunt te nemen en deze achtereenvolgens te behandelen. Het is namelijk zo dat er voor elke regio een paar cruciale jaren waren. Voor Tunis was dat bijvoorbeeld 1881, het jaar van de Franse bezetting; voor Egypte 1882, het jaar van de Engelse bezetting; voor Kongo waren het de jaren 1882-'85, voor Oost-Afrika 1885-'90 en zo kan men doorgaan. Door de beschrijving van de geschiedenis van de diverse regio's op die cruciale jaren toe te spitsen en de verschillende regio's in de chronologische volgorde van die sleuteljaren te behandelen, was het mogelijk het boek naast een regionaal ook een chronologisch patroon te geven. Verdeel en heers kreeg direct bij verschijnen veel aandacht in de Nederlandse pers. Boudewijn Büch schreef erover in De Krant op Zondag (‘nooit las ik een historisch boek zo snel uit’), Jan Blokker zong er de lof van in de Volkskrant en Bart Tromp noemde het in Het Parool ‘een meesterwerk’. Zulke geluiden horen auteurs en uitgevers graag en wij hadden dus niets te klagen, ook niet over de verkoopcijfers. Het boek is in de loop der jaren in heel wat talen vertaald, eerst in het Engels. Kort daarna verscheen een Portugese vertaling bij Rio de Janeiro University Press. Pierre Nora van Gallimard zorgde voor de publicatie van een Franse vertaling die eerst verscheen bij Denoël en later werd herdrukt in de mooie Folio-reeks van Gallimard. Via via kwam ik terecht bij Steiner-Verlag, die het opnam in zijn serie over overzeese geschiedenis. Een Spaanse collega introduceerde mij bij Peninsula in Barcelona en Sergio Romano, die ik via Braudel kende, gaf het uit in een door hem geredigeerde reeks bij Corbaccio in Milaan. Het is ook in uitgeversland een kwestie van wie-kent-wie. | |||||
Columns en een handboekNa het succes van Verdeel en heers was er voldoende reden om ook aan de twee andere bundels te beginnen. Oorlog lost nooit iets op bevat een selectie van stukken over de contemporaine geschiedenis. In Onder historici bracht ik een aantal historiografische opstellen bijeen alsmede een serie portretten van Nederlandse en Engelse historici. Ik had in de loop der jaren ook een aantal journalistieke bijdragen geschreven, die op ongeregelde tijden, doorgaans in NRC Handelsblad, waren verschenen. Op een gegeven moment ging ik op dat laatste pad verder. Geheel onverwacht, min of meer tot mijn eigen verbazing en niet dan na lange aarzeling werd ik columnist voor NRC Handelsblad. Ik heb dat acht jaar, van 1993 tot 2001, met veel plezier gedaan. Veel mensen zeiden daarna: ‘Het moet een hele opluchting zijn dat je niet meer elke veertien | |||||
[pagina 34]
| |||||
dagen iets hoeft te schrijven’. Dat was het niet. Anderen zeiden: ‘Mis je het niet, dat je die column niet meer hebt?’ Dat deed ik ook niet. Het was een leuke en bevredigende ervaring. Af en toe denk ik nog wel eens: daar zou ik wel eens een column over willen schrijven. Maar ik heb het geen moment gemist. Journalistieke bijdragen worden geacht eendagsvliegen te zijn en het is dus nogal pretentieus ze in boekvorm te herdrukken. Toch heb ik dat met een aantal van die columns gedaan. In totaal zijn drie kleine boekjes verschenen: Algemene zaken, Lopende zaken en, na afloop, Gedane zaken. Ik vlei mij met de gedachte dat enkele stukken daaruit ook nu nog onderhoudend genoeg zijn om te lezen. Toen ik begin 1995 - wederom tot mijn eigen verbazing - rector van het Netherlands Institute for Advanced Study werd, werd mijn Leidse professoraat gereduceerd tot een deeltijdaanstelling van een dag in de week. Ik gaf in die jaren jaarlijks een groot hoorcollege, afwisselend over Franse en koloniale geschiedenis. Die laatste colleges waren een voorbereiding voor een boek dat ik al lang geleden beloofd had te schrijven en dat ik onlangs voltooide, Europa's koloniale eeuw. De koloniale rijken in de negentiende eeuw, 1815-1919. Dit boek is een synthese. Het is bij mijn weten het eerste moderne samenvattende werk over dit onderwerp. Ik wist van de materie al heel wat af, want ik heb mij zo'n vijfentwintig jaar met deze thematiek beziggehouden en over allerlei aspecten ervan geschreven. De grote vraag was opnieuw de compositie. Slechts weinigen immers zien de negentiende eeuw als één geheel. Het is veeleer gebruikelijk een tweedeling te maken tussen enerzijds de tijd vóór 1870 en anderzijds het tijdvak van het moderne imperialisme daarna. Dat heeft inderdaad zin voor de politieke geschiedenis, maar minder voor algemene thema's als economie, migratie, cultuur en dergelijke. Ik heb er daarom voor gekozen te beginnen met een uitvoerig algemeen hoofdstuk over vier grote thema's: Mensen (demografie, migratie en dergelijke), Goederen (economie), Machten (oorlog, verovering, bestuur) en Ideeën (missie, onderwijs, cultuur). De specifiek koloniale politieke geschiedenis heb ik onderscheiden in de tijd vóór en na 1870 en verdeeld over Azië en Afrika, een voor de hand liggende indeling. Europa's koloniale eeuw is een monografie maar met het karakter van een handboek. Ik schreef het op verzoek van Longman waar de Engelse editie zal verschijnen. Het is dus tot op zekere hoogte een textbook en moet dus, ook tot op zekere hoogte, zo veel omvattend mogelijk zijn. Het gaat over meer dan een eeuw, over alle Europese koloniale machten en hun activiteiten in vijf continenten. Dat is veel stof voor een boek van nog geen vierhonderd bladzijden. Veel onderwerpen worden daarom aangeduid, maar uiteraard kan lang niet alles worden uitgewerkt. Ieder genre kent nu eenmaal zijn beperkingen. Europa's koloniale eeuw beschouw ik in zekere zin als mijn afscheid van de geschiedenis van de Europese expansie, waarin ik min of meer toevallig ben | |||||
[pagina 35]
| |||||
terechtgekomen en waaraan ik met veel plezier heb gewerkt. Naast de geschiedenis van Frankrijk is dit, om zo te zeggen, mijn tweede specialisme geworden. Ik voltooide het manuscript in de maanden tussen mijn afscheid van het NIAS in juni en mijn afscheid van Leiden in september 2003. Bij beide gelegenheden gaf ik een voordracht. Op het NIAS was dat de zogenaamde ‘Uhlenbeck Lecture’ die ik wijdde aan het onderwerp: The Idea of an Institute for Advanced Study, een titel geïnspireerd door Newmans beroemde boek over The Idea of a University. In Leiden gaf ik een afscheidscollege, waarin ik teruggreep op enkele vragen die ik dertig jaar eerder in mijn oratie aan de orde had gesteld. Geen van beide gingen dus over mijn ‘specialismen’ en dat is maar goed ook. Historicus van beroep ben ik min of meer toevallig geworden maar een echte beroepshistoricus heb ik mij nooit gevoeld. Ik heb veel en graag over historische onderwerpen geschreven en daarover veertig jaar met veel plezier les gegeven. Meer valt er eigenlijk niet over te zeggen. | |||||
Bibliografie
|
|