| |
| |
| |
Hans Tentije
Bleistiftscharf-Maschine
Guhl & Harbeck, Hamburg, DRF
En met haar komt een granieten tocht
van de gangen mee naar binnen, de dranger werkt
des te trager nu het winter is
achter het nog nagalmende van haar stappen
valt de deur geruisloos in het slot -
een late zaterdagmiddag, stel ik mij voor, ruim na
is zij hier, met doek en kan, haar liefste
ogenblikken van de week -
Die runde and flache Gleitstange jede Woche
mit Petroleum abwischen und mit trockenem Lappen nachreiben
damit der Schlitten leicht gleitet
deernis is het woord niet
voor wat zij soms voelt, maar alleengelaten
over zich, zeker onder een licht
zacht strijkt haar doek over het goud
van zijn letters, over glijstang en zwengel, zijn gietijzeren
romp, het diepe zwart waarin hij volhardt
het is de lucht van petroleum
die de geur van grafiet, vlinderend
slijpsel verdrijft, de tijd tussen hausse
en krach, oorlogen, beladen
vredes, tijd die potloden inkort
| |
| |
in gedachten verzonken blijft zij
even naast de schrijftafel staan, laat speels een gummetje
draait dan de schroefdop terug
op de tuit van de kan, hoort wat muizen ritselen
achter de lambrisering - en snerpend
moet het buiten zijn, waar van oostenwind
Uit: Wisselsporen, 1999.
| |
| |
Hij had de grootste step van allemaal
waarmee hij overal opdook, vreeswekkend door het dorp
autopette - moeizaam zette hij af, met een schoen
die telkens scheef neerkwam en een dikkere zool had
dan de andere, zijn stramme benen in sportief
geblokte kniekousen gehesen, zijn opgeschoren
achterhoofd, rauwe keelklanken die soms
op spraak geleken, de moffen, 's winters, aan zijn stuur -
een tijd lang stond hij bijna elke ochtend
tegen een van de stijlen van de schoolpoort
geleund te kijken hoe wij zomaar verder mochten
terwijl ze hem steevast weerden van het plein -
tot die ene keer, de laatste keer
dat ik hem daar zag - hij toonde, spreidde
als een gekruisigde zijn bloedende, tussen het scharnierende
ijzeren hek bekneld geraakte handen en gilde
het uit - ze haastten zich om de poort
af te sluiten, de nonnen, de ruisend zwarte
bruiden van een verlosser die lang zo erg niet bloedde
en die ze bovendien een kroon van doornen
hadden opgezet - onaangedaan lieten ze hem staan
waar hij stond, wijdbeens onderuitgezakt
tegen het muurtje, zijn autoped dwars voor zijn voeten
neergegooid - en het achterwiel, hoe
de zeewind, de duindoornwind dat in de stilte
die viel nog zacht liet bewegen
Uit: Verloren speelgoed, 2001.
| |
| |
| |
In het achterland
De geknakte, doorgerotte arm
van een eikenhouten, grijs verweerde Christus
op deze driesprong, aan zo'n kruis
wormstekig strekt wat ervan rest
zich langs het uitgemergelde lichaam uit, aan het einde
van de dwarsbalk hangt de door koudvuur
aangetaste hand, die vlak boven de pols afbrak
en nu naar de hardvochtige grond wijst
waarin dit werd opgericht -
draadnagels, handgesmeed, in de werkplaats
met een vuisthamer zoveel duims diep
het bewerkte, bijgeschaafde, voorgeboorde hout in gedreven
lieten stigmata na van bloedend oudroest
dat de hoofd-, de levenslijnen volgde
onder de doornenkroon die uitgedoofde blik
als van een te vaak bespot, bespogen, aan zijn hok
geketend kermisaapje, zoals je ze
hier in het achterland wel ziet, elfenbankjes
hebben zich in de plooien
van zijn sleetse lendendoek afgezet
windscheuren, hartscheuren
bewaren de spinsels, de aanvechtingen, de ingesponnen
twijfel, maar tussen het geboomte achter zijn rug
bloeien ze al, de eerste anemonen -
het weer is schraal, we vieren bijna Pasen
Uit: Wat het licht doet, 2003.
|
|