Ons Erfdeel. Jaargang 47
(2004)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| ||||||
‘De hunkering die niet is te bedwingen’
| ||||||
[pagina 12]
| ||||||
Al in het openingsgedicht, veelzeggend genoeg ‘In ogenschouw’ geheten, is er sprake van ‘een lichtspoor dat door het natte asfalt trekt’, veroorzaakt door een auto die - is de suggestie - een haas dodelijk heeft aangereden. Een aantal regels verder zien we ‘avondnevel (die) zich tot dit feeërieke niets verdicht’, waargenomen door bioscoopbezoekers die, vermoedelijk bij een feestelijke première, in afwachting zijn van de voorstelling en - de blik richt zich naar buiten - ‘onder motorescorte enkele zwarte limousines de oprijlaan (zien) indraaien’.Ga naar eind(1) Dan draait de blik weer naar binnen en zien we in een chique Tuschinski-achtige ruimte ‘de schemering die als stuifkalk zo fijn nu rond de plafonnières / zweeft en straks op tafelkleden, op canapés neerdaalt’, een tastbaar, meervoudig gematerialiseerd soort licht dat in de aansluitende strofen tweemaal wordt gevarieerd: een zwaan die ‘zich doodvliegt / tegen de hoogspanningskabels en het veren laat sneeuwen’, en valschermen die zich, ‘'s nachts aan de oorlogshemel’, stil ontvouwen. Wat het licht doet wordt intussen op één plek in het gedicht in beschouwende taal gezegd: het ‘begenadigt (ons) omdat er voor even geen tijd / meer lijkt te bestaan, de pijn al voor het afscheid nemen / verzacht heeft (...)’. Het woord ‘begenadigt’ heeft natuurlijk een religieuze oorsprong, Tentije camoufleert dat niet, maar een religieus dichter is hij allerminst, misschien wel een dichter die van de religieuze erfenis probeert te redden wat er van te redden valt. In de vijfdelige reeks ‘De spuwers van Avioth’, een gehucht in Noord-Frankrijk waar de ‘Grote Oorlog’ zijn vernietigende sporen nog altijd zichtbaar heeft nagelaten, bezoekt hij een donkere, naar kelderschimmel stinkende kathedraal, die in de oorlog als paardenstal heeft gediend en waar nu ‘de bedorven adem Gods’ hem weer de buitenlucht indrijft, het ‘zonlicht in’, een variant van een gedicht uit Verloren speelgoed (2001) waarin de dichter in een autobiografisch gekleurde context afscheid neemt van de ‘harde kerkbanken (...) / ver weg van jullie geschuifel en gekuch, jullie psalmen en gezangen, troosteloos gejubel.’ In ‘De spuwers van Avioth’ staat nog een prachtig beeld dat van dit verdwenen maar hier en daar nog krampachtig in leven gehouden geloof getuigt. Wat opvalt is dat het hier een expliciet postchristelijke, donkere, morsige, niet langer levenskrachtige variant betreft van de gematerialiseerde lichtbeelden van ‘In ogenschouw’; de kracht van dit prachtig opgebouwde fragment schuilt vooral in de vanzelfsprekende versmelting van beschouwing en visualisering: (...) de kilte van een lichtjaren ver van ons
verwijderde God, opgeslorpt als Hij misschien al is
door het zwarte gat in zijn zelfgeschapen heelal en alle
sterrenstelsels met zich meesleurde
| ||||||
[pagina 13]
| ||||||
as van sinds tijden gedoofde hemellichamen
lijkt als roos op de schouders van de kerkvader neergedwarreld
wanneer hij langsschiet (...)
Terug naar ‘In ogenschouw’. Al te veel licht is dodelijk, zo blijkt uit het lot van de aangereden haas. Maar in de poëzie van Tentije heeft de dood, hoe permanent ook bijna in het bewustzijn aanwezig (‘zoals de stroom / ons volgt en vooruit is en overal / zijn bron in zich draagt, zo onafscheidelijk / reist ook het afscheid met ons mee’, heet het in Wisselsporen (1999)), niet het laatste woord. In de herhaling van het eenmalige, in de droom van de poëzie, is het mogelijk de tijd voor te blijven. En die herhaling is noodzakelijk aangezien het ons zelden of nooit meer is vergund voluit, als dieren, in het heden te leven. ‘Gebrekkig toegerust / als wij zijn voor elk en ieder heden / vat wat wij denken te zien vlam / onderweg, in de bermen, in het kreupelhout / van onze verbeelding’. En dus is het mogelijk die aangereden haas strelend tot leven te wekken, ‘in de hoop dat je’ - het staat er in de vorm van een aanmoediging - ‘een heenkomen zoekt, het voorjaar weet te halen’, en nog eens paradoxaal in de laatste regels: ‘ga nu en blijf // de tijd met sprongen voor voortaan, de wereld / is onweidelijk genoeg’. Wat het licht doet is niet eenduidig. Licht staat in deze poëzie niet voor iets anders, is geen metafoor en zeker geen symbool, vraagt er dus ook niet om geduid te worden. Wel heeft Tentije, zoals gezegd, een duidelijke voorkeur voor een bepaald soort licht. Dat licht moet liefst twee dingen tegelijk doen: zichtbaar maken en beschutten, beschermen, in zekere zin dus ook het tegendeel van zichtbaar maken: onzichtbaar houden. Tentije zoekt de geheimen van het bestaan in de zintuiglijk ervaarbare wereld, hij probeert in het binnenste ervan door te dringen, niet omdat hij daar een oerbegin, een Borgesiaanse aleph, een alles verklarende essentie verwacht aan te treffen. Hij wil het geheim zo dicht mogelijk benaderen - en intact laten. Dat is ook de enige manier om het geweldloos in de eigen binnenwereld op te nemen en bij gelegenheid in ‘de innerlijke bioscoop’ (zo heet een bundel compacte prozastukken van Tentije uit 1990) af te draaien. Heimwee is van dat verlangen naar poëtische inlijving en projectie de motor, heimwee is immers niets anders dan ‘het verlangen naar het later nooit meer zo dichtbije’. | ||||||
In den beginne was de waarnemingTentije is misschien niet een van de productiefste dichters van het Nederlandse taalgebied, ook niet een van de meest in het oog springende, maar wel een van de belangrijkste, en dat al vele jaren. Zijn poëzie heeft niets programmatisch - dat kan een verklaring zijn voor zijn relatieve onbekendheid. Ze zet zich niet aftegen en zoekt evenmin aansluiting bij de een of andere stroming, ze heeft zich ont- | ||||||
[pagina 14]
| ||||||
daan van alle opsmuk en aanstellerij, als het woord niet de verkeerde, autistische, associaties zou oproepen zou ik zeggen: hij schrijft pure poëzie. Tentije concentreert zich op wat poëzie van alle tijden heeft gemotiveerd: de vergankelijkheid en de ondoorgrondelijkheid van het leven, het verlangen naar liefde die alle ontbinding, aftakelingen doodgaan even kan tegengaan, naar reddingsboeien, of de illusie daarvan, die het leven draaglijk kunnen maken. In zoverre en alléén in zoverre staat hij, ik neem aan bewust, in een religieuze traditie. Essentieel voor deze poëzie is de oprechtheid; als er al heilzame woorden bestaan, dan toch alleen als ze niet primair refereren aan iets kunstmatigs. Dus is deze poëzie nooit het voertuig van zelfs maar de gecamoufleerdste stellingnamen, ze bevat niets dat herinnert aan miezerige vetes, geen spiegels ook waarin de dichter zelfvoldaan naar zichzelf kijkt of zich door de lezer laat bewonderen. Technisch betekent dat: vrijwel geen metaforen, geen cryptische woordklonters, geen syntactische onregelmatigheden, zelfs nagenoeg geen rijm, ook niet in de vorm van alliteraties, assonanties, parallelle of antithetische regels, niets kortom van de poëticale en retorische middelen waarmee dichters van oudsher en vooral sinds de vroege twintigste eeuw naar vormen zochten die zich in authenticiteit onderscheidden van andere, traditionele, als sleets of vals ervaren formuleringen. De dwingende en overrompelende kracht van Tentijes poëzie schuilt allereerst in zijn superieure, op het eerste gezicht soms bijna prozaïsche volzinnen, die zich onopvallend welgevormd, puntloos, gebroken, geleed en semantisch uiterst gedifferentieerd over vele regels vertakken - meestal even tot rust komend in een gedachtestreep. Ze worden voortgestuwd, ook over de gedachtestreep heen, door nauwgezette, niet zelden gefaseerde waarnemingen, want deze poëzie is zintuiglijk als geen andere, alleen schuilen de beeldende kwaliteiten ervan niet in het vermogen waarnemingen te vertalen in vergelijkbare realiteiten, niet in een metaforische originaliteit, maar in een veel controleerbaarder rechtstreekse en concrete originaliteit. Er moet lang geschaafd zijn aan die zinnen, uitsluitend met het oog op een grotere zintuiglijke rijkdom en een van alle bedompte studeerkamerlucht bevrijde, opnieuw natuurlijke, lange, vitale adem - alsof er voortdurend een frisse zeewind door die regels waait. Want in den beginne was de waarneming. En Tentije is een begenadigd waarnemer, ik gaf daar in het begin van dit stuk al een paar voorbeelden van. Hij is een meester in het discrete analytische kijken, in het tastbaar maken van bijna onwaarneembare veranderingen en bewegingen in complexe verschijnselen. Waarnemen, met alle zintuigen op scherp, is tot leven wekken, in meer dan alleen zintuiglijke zin, de woorden die precies getroffen zijn hebben de opwekkende kracht van een liefdevolle blik. Ik citeer een stuk uit ‘Reiger, boomgaard, vrouw’ (uit Wisselsporen), waarin sprake is van een vrouw ‘die er niet meer is’ maar aan wie de dichter via een foto herinnerd wordt: | ||||||
[pagina 15]
| ||||||
en hier is zij nu, om te blijven
waar het moment haar achterliet, geknield
in de oude, voorgoed daarna van bloei
verstoken boomgaard
met één hand
omklemt zij de poten van een jonge
blauwe reiger, met de andere
knijpt ze zijn lange dolkscherpe snavel, tot het eind aan toe
gestreeld misschien, haast vertederd dicht
om niet zijn rauwe
kreet te hoeven horen -
laat het bestaan zoals het bestaan heeft
in gras dat wacht op het haren
van de zeis, in een waas van dons, hun beider
jeugdkleed toch
(...)
zou hij, toen zij hem eenmaal losliet
en hij wankel, onbeholpen op de wieken kwam
nog naar haar geschreeuwd hebben
terwijl zij, ook later, altijd zo gesloten was?
zijn trage, diep doorbuigende
amechtige vleugelslag, zijn puilende hals gebogener
dan een zwanenhals, en hoe zijn tenen
hem in de vlucht steeds dreigen
te ontglippen, maar dat dat beetje visserslood
in zijn poten genoeg is om neer te strijken
aan de slootkant, straks -
zij had de lichtste, lichtendste
oogopslag die ik ooit zag
| ||||||
‘Onder lagen as en pijn’Misschien mag van deze poëzie gezegd worden dat ze, hoewel wortelend in de traditie van het modernisme, laat zien wat er aan dat modernisme modieus is geworden, alleen of hoofdzakelijk provocerend en daarom al gauw bedacht, sleets, passé. Maar ook zonder gewilde duisternis is deze poëzie nog duister | ||||||
[pagina 16]
| ||||||
genoeg. Juist wie, als Tentije, goed kijkt, stuit onvermijdelijk op de intransparantie van al het waarneembare, op de glanzende opaciteit van nog de kleinste scherven en splinters van de kapotgeslagen stuiters of staven koelijs van weleer - en daarmee op de uiteindelijke menselijke eenzaamheid. Het werk is geconcentreerd op wat ongrijpbaar, verdwenen of verloren is, natuurlijk met de intentie het weer even aanwezig te laten zijn. En dan kan het evengoed gaan om speelgoedsoldaatjes of doden, gesneuveld in haast vergeten oorlogen. Heel mooi is het slot van Verloren speelgoed. Net als het openingsgedicht van deze bundel speelt het in de Noord-Hollandse duinen van Tentijes kinderjaren, in de buurt van een bunker waar hij als jongen gevechten fantaseerde, hutten bouwde, keek en luisterde en zijn ‘gedachten intussen ver afdwalen liet’. Dan keert hij zijn zakken binnenstebuiten, alles was er nog, het mes met het parelmoeren heft, kastanjes, de kauwgumplaatjes van filmdiva's, maar
toch miste ik iets, zonder te kunnen zeggen wat
er op mijn lippen lag, iets dat heimelijk stem
verleende aan al het onbestemde, onweerstaanbare
en alle raadselen, alle misschiens
gevolgd door vijf strofen die dat ‘iets’ glashelder concretiseren, in telkens zeer verschillende, nauwelijks waarneembare, vervliegende of in niet meer dan een glimp oplichtende maar altijd opwindende, de kinderlijke én de volwassen verbeelding tartende vormen, waarna het gedicht eindigt met een gelukkige thuiskomst:
ik begroef wat dingen, apart van elkaar, midden in
dit nest en wiste nauwgezet mijn sporen uit
vlak voor donker was ik thuis
Maar zeker zo vaak is niet van thuiskomst maar van wanhoop sprake, of van beide vrijwel tegelijk. In Tentijes poëzie gaat het zelden om eenduidige emoties: liefde en geweld, geluk en vernietiging, leven en dood liggen altijd zeer dicht bij elkaar. In Van lente en sterfte (1994) staat een indrukwekkend liefdesgedicht, ‘Lorenzetti’ geheten, naar de Siënese schilder en geïnspireerd onder meer door diens kleine en verhoudingsgewijs lege paneeltje ‘Aan de oever van een meer’, waarop een op het strand getrokken roeibootje is te zien, geen mensen. Uitnodigender kan het moeilijk.
met mijn rug naar de voorplecht
gekeerd, keek ik uit
| ||||||
[pagina 17]
| ||||||
over alles wat ik verliet, en zag dat ik dat bij iedere slag
wel leek te willen omhelzen
zo lag het verdwijnende voor, het komende
achter mij -
De gelijktijdigheid van het komen en gaan, het naderen en zich verwijderen zit al in de titel van de bundel en wordt nu voortdurend bevestigd, uiteindelijk lijkt er geen verschil tussen ‘heimwee en verlangen’. Ze drijven hem eendrachtig voort naar de geliefde, ergens op een ver strand, ‘ja, ook om jou, om de troost / en bescherming die je biedt, en omdat ik vanaf je transen / de stilte in mij sluiten wil van deze zo serene / landen -’. Maar dat is hem niet gegund, daarvoor heeft hij te veel wreedheid en ellende gezien, gevolgen van ‘oorlog, schaarste, pest’, en al slaagt hij erin het ergste althans voor háár te verzwijgen, hemzelf achtervolgen die kwellende beelden en geluiden voortdurend, vooral 's nachts - de weggerotte oogsten; de dode lichamen meegevoerd door de Arno; de gebrandschatte boerenhoeven, de opgehangen boer, de gruwelijk verminkte boerin; het jonge, met opengesperde kaken in een greppel aangetroffen paard, waarvan hij tenslotte niets ziet dan ‘het zwart besterde firmament van zijn verhemelte -’ een schitterend, aan Guernica herinnerend beeld van een van God verlaten wereld, waaraan nauwelijks anders te ontkomen lijkt dan in de vergetelheid van de begeerte en de liefde, misschien ook pas in het niet langer trouweloze, eeuwige heden van de dood. Er is in het werk van Tentije veel desillusie, veel verval, veel kilte en geweld. Soms, zoals aan het slot van Wisselsporen, gaat het om een individueel geval van verraad en absolute eenzaamheid, maar het individuele is nooit particulier; hoe specifiek en uit het niets locaties en personen, narratieve en meditatieve elementen ook met elkaar worden vervlochten, het geheel ontstijgt altijd het niveau van de allerindividueelste expressie en de particuliere verongelijktheid. Meer nog dan in voorgaande bundels zijn individuele emoties in Wat het licht doet ondergeschikt aan een meeromvattend en algemener cultuurhistorisch perspectief, aan de poging enig recht te doen aan het onbegrijpelijkste onrecht. Daarbij heeft Tentije een voorkeur voor Zuid- en Centraal-Europese locaties, voor Orvieto, Perugia, Chiusi, Val d'Arno, Cortona en vooral, in een paar grote reeksen, voor Dresden en Rügen. Rügen is het eiland in de Oostzee waar de nazi-organisatie ‘Kraft durch Freude’ een enorme vakantiekolonie wilde bouwen voor niet minder dan twintigduizend aanhangers. Tentije beschrijft de gebeurtenissen vanuit een toezichthouder bij de bouw, die eenzaam achterblijft als ‘zijn mensen’ massaal worden weggeroepen voor bunkerbouw en Atlantik wall. Dresden staat centraal in misschien de mooiste reeks in deze bundel, ‘Elbedromen’; het is | ||||||
[pagina 18]
| ||||||
de stad waar in februari 1945 de vernietiging ‘meedogenlozer toesloeg’ dan elders, maar die, in de decennia na de oorlog, onder meer aan de hand van stadsgezichten van Bellotto (‘detto Canaletto’) weer steen voor steen in de oorspronkelijke staat werd opgebouwd. De dichter herkent, niet zonder reden, iets van zichzelf in de straathond die hier in de meest naargeestige omgeving dagelijks zijn kostje bij elkaar schooit ‘zonder zich tot lafhartig gekwispel te verlagen’: ‘hij is het verschopte, het vrijgevochtene / in ons, de hunkering die niet is te bedwingen’. Van die creatieve rusteloosheid, het koppige verlangen iets bloot te leggen wat bedolven raakte ‘onder lagen as en pijn’, getuigt deze grootse poëzie tot en met de laatste regel van deze reeks, waarin de stad via een foto in het album van een haar balkon op gevluchte vrouw van toen andermaal vlam vat, hier en nu en onontkoombaar. | ||||||
Bibliografie sinds 1994
|
|