Ons Erfdeel. Jaargang 46
(2003)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdHet verhaal van het VlaamsBoeken die de politieke en sociale samenhang behandelen waarin door de eeuwen heen Nederlands werd gesproken en geschreven en daarin ook nog een aantal (liefst niet te moeilijke) veranderingen behandelen die deze taal in die tijd heeft ondergaan, beleefden in de jaren negentig veel succes. Er was ook behoefte aan, omdat er na de bewerkte druk van het handboek van De Vooys van 1951 geen nieuwe serieuze externe taalgeschiedenis meer was verschenen. Tussen 1992 en 1997 kwamen vier dergelijke boeken op de markt, die in omvang, kwaliteit, focus en populariseringsgraad nogal verschillen.Ga naar eind(1) Ze getuigen echter allemaal van de hernieuwde belangstelling voor de geschiedenis van onze taal, die door de linguïstische modetrends van de voorafgaande decennia in de verdrukking was gekomen. Helaas hebben die trends ook met zich meegebracht, dat de parate kennis van de geschiedenis der klanken, vormen en zinsstructuren van de taal bij de jongere generaties neerlandici bijna geheel verloren is gegaan, in Nederland meer nog dan in Vlaanderen. Nog slechts weinigen kunnen een etymologisch woordenboek behoorlijk lezen en de historische grammatica van Schönfeld Van Loey, die in de eerste vijftig jaren van zijn bestaan acht telkens bijgewerkte drukken beleefde, wacht nu al 33 jaar op een nieuwe druk. Het overvloedige aanbod van externe taalgeschiedenissen in het vorige decennium moest wel tot een voorlopige verzadiging van de leeshonger leiden, tenzij er een gat in de markt van de belangstelling werd ontdekt. Dat gat werd gezien door Roland Willemyns, medeauteur van twee der vier boeken uit de jaren negentig. Het is de eigen situatie van de aan het Nederlands gerelateerde taalvormen in Vlaanderen, die door de eeuwen heen in een van Nederland afwijkende politieke en sociale context tot stand is gekomen. Sociolinguïstische inzichten, een genuanceerder kijk op processen van taalverandering, evenals de observatie van een groeiend Vlaams zelfbewustzijn in taalaangelegenheden, maakten een ‘geschiedenis van het Nederlands in de zuidelijke Nederlanden’ tot een aantrekkelijk onderwerp voor een boek, dat in zijn titel het woord ‘Vlaams’ wat provocerend in grote letters voert. Maar al in de tweede zin van de inleiding wordt dat bijgesteld: ‘Dit boek gaat immers over de taal van Vlaanderen en die taal is het Nederlands.’ Wanneer begint een zo gedefinieerde taalgeschiedenis? Dat lijkt mij voor de hand te liggen: op het ogenblik dat een politieke situatie ontstaat die er de fundamentele voorwaarde voor vormt. We hebben daar de speelruimte die de Tachtigjarige Oorlog biedt, maar ik zou toch niet verder willen teruggaan dan 1585 of liever nog 1648, o.a. omdat de geschiedenis van de Generaliteitslanden, de gebieden die met de Vrede van Munster aan de Republiek der Verenigde Nederlanden werden toegekend, niet die van Vlaanderen is. Wat aan die tijd voorafgaat, is vóórgeschiedenis. Daarin gebeuren interessante dingen, zoals bijvoorbeeld de beïnvloeding van de Brabantse spreek- en schrijftaal door die van het graafschap Vlaanderen of het loskomen van het Limburgs uit de Keuls-Ripuarische invloedssfeer, maar daar is niets specifiek ‘Vlaams’ aan, immers het eerste geldt ook voor Noord-Brabant en Holland, het tweede ook voor Nederlands-Limburg. Zo bekeken had ongeveer een vierde van het boek, waarin zelfs het ontstaan van het Germaans uit de doeken wordt gedaan, vervangen kunnen worden door een kort hoofdstuk waarin de situatie van het Nederlands in de zestiende eeuw als aanloop tot het eigenlijke onderwerp werd uiteengezet. Maar laten we het boek beoordelen op wat erin staat over de laatste vier eeuwen. Het is voor een niet gespecialiseerd publiek geschreven en met dat doel redactioneel bewerkt door Wim Daniëls. Het is ook rijk geïllustreerd. Het boek heeft echter ook duidelijk wetsenschappelijke aspiraties. Die kan het ook hebben, omdat Willemyns aan de studie van de taal in Vlaanderen in de negentiende en twintigste eeuw een aantal bijdragen heeft geleverd en zo een duidelijke visie op de problematiek heeft ontwikkeld, iets waar het een aantal auteurs van handboeken uit het vorige decennium wel wat aan ontbrak. De winst van het boek ligt dan ook vooral in de behandeling van de laatste twee eeuwen. De rol van de Vlaamse Beweging, de inhoud en de gevolgen van de taalwetten en de | |
[pagina 780]
| |
wording van taalvormen die men boven de dialecten trachtte uit te tillen zijn, afgezien van een aantal te haastige formuleringen en kleine zakelijke onjuistheden, uitstekend behandeld. Dat komt ten eerste doordat Willemyns zijn onderwerp met precieze vragen aanpakt, zo bijvoorbeeld ‘welke taalplanningsstrategieën en - mechanismen had de Vlaamse Beweging? Wat werd daarvan wanneer en hoe gerealiseerd? Wat waren de stappen die daaruit voortvloeiden?’ (p. 211). Het komt ten tweede doordat hij talrijke in een goed verband geplaatste feiten meedeelt die tot nog toe in geen enkele taalgeschiedenis een plaats hadden gevonden. Zijn behandeling van de problemen is herkenbaar die van een ‘liberaal’, maar ze is afstandelijk genoeg om niet te storen. Als een verdienste wens ik nog aan te stippen dat het boek een eigen hoofdstuk over ‘Brussel, een geval apart’ bevat. De zeventiende eeuw vormt in de geschiedenis van de taal in Vlaanderen een verwaarloosde periode, zoals Willemyns op p. 140 terecht vaststelt. Hij beklaagt dat nogal emotioneel: ‘Juist toen begon de ontwikkeling die voor de Nederlandse taal in het Zuiden tot de rampzalige gevolgen zou leiden die we in de achttiende en negentiende eeuw opmerken.’ Hij is er noodgedwongen snel mee klaar. Voor de achttiende eeuw is de toestand wat beter, o.a. door het boek van J. Smeyers, Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlandse geestesleven van de 18de eeuw van 1959. Willemyns vestigt de aandacht op een ander boek, van M. Deneckere, Histoire de la langue française dans les Flandres (1770-1823) van 1954. Dat is een geschiedenis die uiteraard complementair verloopt met die van het Nederlands en dus voor de beoordeling van deze laatste onmisbaar is. Wat Willemyns over de achttiende eeuw meedeelt, draagt alles samengenomenAffiche van de taaladviesdienst van de Vlaamse Radio en Televisie.
een veel minder persoonlijk stempel dan zijn behandeling van de laatste twee eeuwen. Het heeft ook een sterker opsommend karakter en bespreekt vooral metastandpunten over de taal door achttiende-eeuwse auteurs, wat geen eigenlijke taalgeschiedenis is. Het boek heeft dus niet alleen de verdienste dat het met een eigen visie de geschiedenis van de taal in Vlaanderen sinds de Franse tijd behandelt, maar ook dat het duidelijk maakt hoeveel werk er voor de twee voorafgaande eeuwen nog verzet dient te worden. Op deze plaats zou ik willen ingaan op een passage waar ik zelf mee te maken heb. Willemyns neemt op pp. 360-361 aanstoot aan mijn opvatting dat Vlaanderen geen behoefte heeft aan twee talen, een die Nederlands is voor offi- | |
[pagina 781]
| |
ciële en formele aangelegenheden, en een die dat niet is, voor alledag. Hoe argumenteert hij daartegen? ‘Maar in een tweetalige situatie waar dialect en standaardtaal worden gebruikt, hebben we nu eenmaal altijd met grammaticaal verschillende systemen te maken.’ Het Schoon Vlaams wordt hier dus niet genoemd, tenzij de term ‘standaardtaal’ ook die taal zou omvatten. Maar in dat geval is zijn uitspraak ten aanzien van het probleem nietszeggend, aangezien hij dan van mening is dat Nederlands en Schoon Vlaams hetzelfde grammaticale systeem zouden hebben. Wat ik dus bestrijd. Maar anderzijds schijnt toch ook Willemyns aan te nemen dat het om twee verschillende systemen gaat, maar dan met een slag om de arm: het zijn volgens hem ‘twee talen of variëteiten.’ Hij besluit dat het Schoon Vlaams ‘een onvermijdelijke consequentie van een spontaan taalveranderingsproces is.’ In dat proces nu zijn mijns inziens twee fasen te onderscheiden. De eerste was hoegenaamd niet spontaan, maar integendeel die van een bewust omschakelen van talen die men beheerste (dialecten) naar een taal die men intendeerde. Daarbij is wel een grote vraag wàt men precies intendeerde. Daarover is nog veel onderzoek te verrichten. De tweede fase kan ik wel spontaan noemen. Waren haar consequenties onvermijdelijk? We kunnen wel a posteriori vaststellen dat ze er zijn, maar of ze bij wat meer sturing en zonder mentaliteitsomslag onvermijdelijk zouden zijn geweest, is maar de vraag. Willemyns kent ongetwijfeld ook grote stukken van West-Europa waar het anders is gelopen. Om dicht bij huis te blijven: de andere helft van België. Om het principieel te stellen: ik meen dat er twee mogelijkheden zijn om de term Nederlands op een linguïstisch aanvaardbare manier in te vullen: als taalsysteem en als diasysteem. Bij Nederlands als taalsysteem gaat het om de standaardtaal, met alle variatie die daarbij hoort. Die wordt bepaald door sociale en situatieve factoren. Hoort het Schoon Vlaams daarbij? Mijns inziens niet, omdat het, zoals ik eerder in dit blad betoogd hebGa naar eind(2), een zich consoliderend en gedeeltelijk al geconsolideerd eigen taalsysteem is dat de standaardtalige functie ‘bovenregionaal’ voor zich opeist. Een diasysteem is een linguïstische constructie die men niet kan ontberen wanneer men taalgebieden wil beschrijven, wat o.a. in het geval van het Nederlands zeer nuttig is. Het gaat om een geheel van ten gevolge van een gemeenschappelijke oorsprong en van onderlinge beïnvloeding fundamenteel op elkaar gelijkende taalsystemen (dia-, regio-, sociolecten) die sociaal en situatief coëxisteren met een standaardtaal waar ze als gevolg van dezelfde factoren eveneens op gelijken. Karakteristiek voor die coëxistentie is een gerichtheid van die ‘lecten’, die zich op twee manieren uit: in functieverdelingen met de standaardtaal en in overnamen daaruit (in sommige gevallen ook uitwisseling) van taalelementen. Eenvoudig en met beeldspraak gezegd: tot het diasysteem behoort een aantal ‘verwante’ taalsystemen met hun varianten. Een van die systemen, de standaardtaal, fungeert als paraplu voor de andere. Behoort het Schoon Vlaams in dit concept tot het Nederlands? Ik meen van niet, want het wil niet onder die paraplu, het wil, integendeel, zelf als paraplu fungeren. Om mijn bijdrage aan een discussie die toch steriel dreigt te worden, af te ronden, nog dit: de term variatie, die in de beginperiode van de sociolinguïstiek een welomlijnde betekenis had, is helaas tot een vergaarbak geworden, waar iedere taalkundige kan instoppen wat hem of haar belieft. Dat is slecht voor het vak. Gelijktijdig met Willemyns' taalgeschiedenis verscheen bij dezelfde uitgevers een Vlaams-Nederlands woordenboek, waarvan de redactie uit vijf personen bestond. Ik beschouw het als de jongste aanwinst in de reeks lexicale ABN-gidsen, hoewel de samenstellers als obligate tegemoetkoming aan de vrijgevochten postmoderne Vlaamse lezer in de inleiding meedelen dat hun intentie was ‘een deel van de Vlaamse woordenschat te inventariseren’, dat ze ‘geen normatieve bedoelingen’ hadden en de verschillen met het Nederlands niet wilden verheerlijken, noch veroordelen. Het boek is als taalgids beter bruikbaar dan verreweg het meeste wat er op dat gebied vroeger op de markt is gekomen: het is geen rariteitenkabinet. Wat erin staat, is in Vlaanderen wel degelijk te lezen en te horen. Bij de meeste woorden en uitdrukkingen wordt dat door een verwijzing naar een schriftelijke bron aangetoond. Natuurlijk kan het boek ook voor Nederlandse lezers zijn nut hebben, niet alleen ter opheldering van wat met die woorden en uitdrukkingen wordt bedoeld, maar ook | |
[pagina 782]
| |
om kennis te nemen van een Belgische terminologie met een officieel karakter waar het noordelijke Nederlands vaak geen equivalent voor heeft. Ook voor Vlaamse lezers heeft de inventarisering van die terminologie belang, al was het maar omdat ze zo weten dat ze die niet hoeven af te leren. Ze is door een eigen label herkenbaar. Jan Goossens roland willemyns, wim daniëls (red.), Het verhaal van het vlaams. De geschiedenis van het Nederlands in de Zuidelijke Nederlanden. Standaard Uitgeverij, Antwerpen / Het Spectrum, Utrecht, 2003, 399 p. |
|