Arnon Grunberg (o1971).
Eilat maakt Becks vrouw hem dit verwijt: ‘Jij kijkt net zolang naar mensen tot je ziet wat er allemaal mis aan ze is. En dan som je dat op. Jij bent een boekhouder van het verrotte, het mismaakte, het afschuwelijke.’
In de ogen van Beck is zijn vrouw iemand die verslaafd is aan het goede: in Eilat haalt ze een gruwelijk mismaakte man in huis, die ze verzorgt en met wie ze haar slaapkamer deelt. Terwijl hij een bordeel bezoekt, stouwt zijn vrouw het huis vol met kleren om weg te geven aan behoeftigen. Haar visie op maatschappelijke betrokkenheid staat haaks op die van Beck, wiens definitie van de mens luidt: ‘iemand die zichzelf niet weggeeft.’
Hij is dan ook compleet verrast door haar vraag, weken na de bekendmaking van haar terminale ziekte, of hij het goed vindt dat ze gaat trouwen. Hij begrijpt het als een aanzoek dat hij evident totaal overbodig vindt, maar dan verklaart ze dat ze met een twintig jaar jongere Algerijnse uitgeprocedeerde asielzoeker wil trouwen, zodat die nog een kans maakt niet teruggestuurd te worden. Beck vindt het een vraag van een compleet gestoorde. Maar het huwelijk gaat door en er ontstaat een merkwaardige ménage à trois tussen een doodzieke vrouw, een in zelfanalyse wegzinkende schrijver en de uiterst zwijgzame ‘nieuwe man’. Grunberg slaagt erin de komische situaties die dat meebrengt niet louter in slapstick te doen verkeren.
Absurditeit, gruwel, pijn en tragiek zijn vanaf het debuut Blauwe maandagen ingrediënten van Grunbergs oeuvre. Hij ‘belicht’ de zwarte zijde van het menselijke bestaan in een stijl waarin (joodse) humor moeiteloos overgaat in ironie en soms in cynisme. Als in Eilat onverwacht het luchtalarm gaat, worden de bordeelbezoekers door de Georgische uitbaatster met een gasmasker de schuilkelder in gedreven met een begeleidend commentaar: ‘Geen gemaar, straks wordt er weer plezier gemaakt, nu moeten jullie even de schuilkelder in, jullie leven redden, anders krijg ik last met de gemeente.’
De asielzoeker beschrijft 350 bladzijden lang een huwelijksleven waarin de partners elkaar volledig losgelaten hebben en - heel merkwaardig - elkaar niet kwijtraken. Hoe arrogant hooghartig en zelfgenoegzaam Beck ook overkomt, hoe groot zijn nihilisme ook is, hij blijft dingen doen die hem door de eigen logica van de wanhoop verboden zouden moeten zijn: de voeten masseren van zijn doodmoeë vrouw, vruchtensap persen dat ze niet meer kan drinken, samen met haar en haar asielzoeker naar een boerderij in de buurt van Mâcon reizen om er geitenkaas te leren maken. Bij herhaling zegt Beck dat hij in ‘de vogel’ meer ziet dan zijn vrouw. Aan de politieman in Eilat die hem verhoort na de steekpartij in het bordeel, verklaart Beck dat zijn vrouw voor hem ook zijn kind is, zijn zus, zijn beste vriendin, zijn moeder, zijn tante en noem maar op. Hij schuwt zelfs het cliché niet haar ‘zijn leven’ te noemen en slaagt erin dat niet vals of dubbelzinnig te doen klinken. En als aan haar leven een einde komt, is dat voor hem nog geen reden om ook zijn leven los te laten.
Wachtend op een bankje in het park op de ziekenbroeders die hem ongetwijfeld zullen komen halen, gekleed in het nachthemd van zijn vrouw, dat in de eerste alinea al vermeld wordt, ziet Beck uiteindelijk ‘alles wat hij heeft verloren’. Die slotwoorden impliceren dat er veel geweest is. Maar Beck heeft bijna niets daarvan kunnen vasthouden en hij komt tot de zwartgallige conclusie: ‘Het leven is een voorlopige mislukking, de dood een definitieve, zo moet je het bekijken.’
De asielzoeker is een pijnlijk en somber maar toch niet neerdrukkend boek. Grunberg overtuigt de lezer van de stelling van zijn personage: ‘Groot geluk bestaat niet, alleen lij-