V.J. Robertson, ‘Antigone werpt zand over het lichaam van Polynices’.
van (privé geschreven, maar publiek gemaakte) briefwisselingen in het leven van de figuren die ze bespreekt.
Hermsen schrijft met sympathie over Hölderlins vertaling van het ‘Gemeinsamschwesterliches’ tussen Antigone en Ismène, ze herleest de politieke inzet van Choderlos de Laclos' achttiende-eeuwse brievenroman, ze betreurt de gemiste intellectuele ontmoeting tussen Betje Wolff en Belle van Zuylen, verscherpt het beeld op Lou Andreas-Salomé en haar beslissend effect op het werk van Nietzsche, Rilke en Freud én ze herinnert aan de politieke denkdurf van Hannah Arendt, een moderne Antigone. In samenhang met de boeiende essays over ‘Taal en vervoering’, waarin respectievelijk de gespletenheid in Virginia Woolfs schrijverspersona en de relatie tussen taal en extase bij Bachmann, Winterson, Woolf en Bataille worden belicht, vormt dat een mooi familieportret. Dat Bataille daarbij wat stiefmoederlijk behandeld wordt en Winterson zelfs bijna niet, valt bovendien te vergeven in het licht van wat mijns inziens de voornaamste prestatie van Hermsen genoemd mag worden: haar welkome introductie van het belangwekkende en te weinig bekende oeuvre van de eigentijdse Franse filosofe Sarah Kofman (1934 - 1994). De gefingeerde correspondentie tussen Lou Andreas-Salomé, Friedrich Nietzsche en Sigmund Freud over Kofmans werk voorzover het over hen gaat, vormt het speelse koninginnenstuk van het subtiele web dat Hermsens Heimwee naar de mens tussen de erin besproken figuren spant.
Wie zich nu terecht afvraagt wat dat Heimwee naar de mens met Hermsens essays vandoen heeft, ziet al gauw de tragiek in van dit noodlottige titelgebaar. Terwijl Foucault het oude beeld van de mens als een gezicht zag verdwijnen in het zand van de vloedlijn, lijkt Hermsen immers te proberen de zee zelf op afstand te houden. Met het wat gechargeerde, overkoepelende verband dat heimwee heet - en overigens nogal kunstmatig wordt aangebracht in de inleiding en het slothoofdstuk - wringt ze haar verzamelde essays in een cultuurfilosofisch keurslijf dat niet zozeer te denken geeft maar veeleer bedenkelijk is.
Om het bedenkelijke karakter te begrijpen dat joke Hermsens essays omvat, dringt zich een verklaring op. Op het eerste gezicht lijkt er immers weinig mis met haar heimwee naar ‘een mens als Antigone, die haar stem uit het koor van de anonimiteit durfde te verheffen en “nee” durfde te zeggen toen er een aantasting dreigde van het menselijke dat zij als mens geacht werd te verdedigen.’ Het probleem met Hermsens door (o.a.) Hannah Arendt geïnspireerde pleidooi voor een moedig en eigenzinnig menszijn schuilt dan ook niet in het verlangen dat eruit spreekt, maar in de oorsprong van dat verlangen: een nogal ongelukkige angst voor de toenemende virtualisering van de hedendaagse mens en zijn wereld. In haar poging om de sluipende consequenties van ons steeds meer digitaal gestuurde leven te doorgronden, verschijnt Hermsen immers een onmenselijk schrikbeeld voor ogen. ‘Het gevaar bestaat’, stelt ze, ‘dat door onze huidige manier van samenleven de mens die toont wie hij is en gaat staan voor wat hij vindt, het veld moet ruimen voor een wezen waarop de economie en technologie zozeer vat hebben gekregen dat het in een voortdurende staat van verlangensbevrediging kan worden gehouden.’ Omdat die apocalyptische uitspraak een schoolvoorbeeld van retorische overdrijving vormt (er is natuurlijk geen mens die zijn toekomst in het door Hermsen aangekondigde wezen voorspiegeld wil zien), loont het de moeite om even op de onderliggende logica in te gaan.
Kop van jut daarin vormen ‘de anonimiserende manieren van communicatie en samen-