Affiche uit 1933 voor de vijfentwintigste verjaardag van de zaligverklaring van Ruusbroec (1908).
overschaduwd. In zijn boek
Ruusbroec. Literatuur en mystiek in de veertiende eeuw wil de Leidse literair-historicus Geert Warnar de concrete man weer zichtbaar maken. Dat is geen sinecure: over Ruusbroec zijn nauwelijks externe bronnen overgeleverd. Buiten een vroegvijftiende-eeuwse hagiografie die door de aard van het genre weinig betrouwbaar is, en de archieven van Groenendaal, is er niets. En Ruusbroecs teksten zelf bevatten gezien hun etherische onderwerp nauwelijks referenties aan het concrete leven.
Warnar koos voor een chronologisch opgezette schrijversbiografie met de teksten van de mysticus als ruggengraat. Die loopt van de ambitieus opgezette maar onvoldragen eersteling, het Rike der ghelieven, en het magnum opus, de Geestelike brulocht, over het monumentale Bijbelcommentaar Vanden geesteliken tabernakel, via enkele kleinere werken als Vanden seven trappen en Spieghel der eeuwigher salicheit, uit in Vanden twaelf beghinen. Dit laatste is een rommelig conglomeraat dat volgens Warnar in feite een bundeling van nagelaten teksten is. Warnar biedt korte maar schitterend geschreven parafrasen van de teksten, heeft aandacht voor genre en stijl, en gaat vooral diep in op publiekskwesties: voor wie schreef Ruusbroec zijn teksten en welke werken of fragmenten zijn later in welke kringen populair geworden?
Deze reeks teksten wordt door Warnar omkleed met een waaier van cultuurhistorische feiten en feitjes die zich in de wereld van Ruusbroec hebben afgespeeld. De lezer wordt geïnformeerd over de schoolopleiding in de veertiende eeuw, over de bouw van de Sint-Goedelekathedraal (toen nog gewoon kerk) waar Ruusbroec in de eerste helft van zijn leven het slechtbetaalde baantje van capellanus beneficiatus had, over de sekte van de Vrije Geest die via het Rijnland Brabant binnenkwam, over de kluizenaars rond Brussel, over de liturgie in veertiende-eeuwse augustijnerkloosters, over contemporaine theologische debatten, en over nog veel meer. Hoe dit alles zich precies verhield tot Ruusbroecs concrete leven blijft in de meeste gevallen hypothetisch; het dominante werkwoord in deze biografie is ‘lijkt’.
Toch heeft Warnar een vlot en beklijvend boek weten te schrijven. Dat komt omdat deze biografie niet alleen een hoofdpersoon maar ook een duidelijk thema bezit: de oppositie tussen inspiratie enerzijds en scholing en techniek anderzijds, tussen inhoud en vorm, tussen wijsheid en geleerdheid. Het hele boek door worden feiten en analyses verankerd in deze - enigszins nadrukkelijk gehanteerde - tweedeling. Ook de submotieven zijn dualistisch opgezet: heilige versus ketter, wereldlijke clerus versus klooster, Latijn versus volkstaal. Zo krijgt deze biografie een heuse plot. Het verhaal - verteld in een voor een wetenschappelijke studie ongewoon soepel proza - wint nog aan spankracht doordat Warnar zijn wat onvatbaar blijvende protagonist vaardig omringt met een set antagonistische en ondersteunende bijfiguren over wie vaak meer bekend is dan over Ruusbroec zelf. De meest in het oog springende zijn Gerson, de man van het dossier tegen Ruusbroec, broeder Geraert, de kartuizer die een centrale rol in Ruusbroecs leven heeft gespeeld, de godsvrienden in Brussel, Keulen en Bazel, Ruusbroecs kloostergenoten (vooral de kleurige schrijver-kok Jan van Leeuwen), de Brusselse clarissen en weduwen van stand met - al dan niet gedwongen - religieuze roeping aan wie Ruusbroec schriftelijk geestelijke leiding gaf.
Het is duidelijk dat Warnar zich niet alleen als literair-historicus, maar ook als schrijver heeft willen profileren. Onderzoeker en literator willen elkaar wel eens bijten en het is de