mensen. Naamloos droomt over de schrijver die in zijn almacht woorden strooit. Is dit drieluik soms een moderne versie van de Icarusmythe, handelt het over de mens, de schrijver die zo groot als God wil zijn, en ten val komt? Of is een ander verlangen het thema, niet de wil om een God te zijn, maar om er een te vinden? Dat zouden we weer kunnen opmaken uit Naamloos' aandrang de leider Claus blind te volgen. ‘Wat er ook gebeurt, dacht hij, ik zal hem volgen als een hond. Alleen hij weet hoe het verder moet. Hij dacht dat openlijk en zeer bewust. Hij had een sterke behoefte zo te denken, zonder schaamte. Hij voelde sterk de macht van het geloof.’
Al te vaak krijgt de lezer in het hedendaagse proza alles op een presenteerblaadje aangereikt, terwijl literatuur leeft bij meerduidigheid en raadselachtigheid. Maar Van Putten voert in Almacht de ondoorgrondelijkheid wel tot het uiterste en bezondigt zich af en toe aan woordenkramerij. Brengt zijn nieuwe boek meer licht in de duisternis?
De verkondiger van het woord in De evangelist is zakenman Johannes Bach, die van zijn onuitputtelijke erfenis met grote gebaren een verliesgevend bedrijf runt dat Mercedessen restaureert. Hij is behept met een ziekelijke neiging tot denken, al beweert hij zelf het denken te hebben opgegeven en de keuze gemaakt te hebben voor de handel, die hij ziet als de ultieme uiting van het instinct te willen winnen. Als de vrouw van een klant in een door zijn bedrijf opgelapte Mercedes verongelukt, besluit hij er de brui aan te geven. Hij wil ‘terug naar af, naar het begin van alle dingen, naar de feiten en het zien.’ Aanvankelijk leidt deze zoektocht vooral tot ledigheid en gretige drankconsumptie. Maar later zet hij, een natuurtalent, zich weer achter de piano, die hij jaren niet heeft bespeeld. ‘Een Bach klonk daar die levenslang op hem gewacht had, de bevrijder.’
Wie op zoek is naar een ontwikkelingsroman volgens ‘het groeimodel van psychologisch realisme’ moet De evangelist niet lezen. Bach is geen karakter, maar een explosief mengsel van geniale en waanzinnige gedachten. Verheven, diepgravende bespiegelingen debiteert hij met even groot gemak als homofobe en misogyne redeneringen. In zijn eenzame elitaire verhevenheid boven het grauw en zijn onvermogen zich in de denkwereld van anderen te verplaatsen is hij soms onbeschrijflijk grappig, dan weer buitengewoon irritant en bij momenten tamelijk aangrijpend.
In het slotakkoord van het boek komt Bach tot een groots en meeslepend project, een muziekpandemonium dat handelt over niet minder dan ‘God. De hele wereld zingt zijn lof en niemand ziet Hem. Hij is de schepper die verdwenen is achter zijn schepping. Is hij gevlucht of zijn we blind voor Hem geworden? Is Hij dood?’ En natuurlijk is het onderwerp van de vertoning ook de muziek zelf, die hij beschouwt als ‘een antwoord. Niet op één vraag, maar op alle vragen.’ De muziek, de kunst is de troonopvolger van God. ‘Bach heeft van God gewonnen met muziek die groter was dan je je God kon voorstellen.’ Tot het bittere eind weet Van Putten de lezer heen en weer te slingeren tussen de gedachte dat het allemaal één groot boerenbedrog is, mogelijk bewust opgezet door meesteroplichter Bach die de hele wereld wil foppen met een megalomane schijnvertoning, en de mogelijkheid dat hij werkelijk een serieuze inzet en diepere boodschap heeft. Uiteindelijk voel je je als de voorzitter van de kunstjury waarvoor Bach zijn werk verdedigt. ‘Hij zag hem rekenen met zijn principes. Als hij, de voorzitter, het niet begreep, dan moest het goed zijn. Gek was goed. Goed was ook dat gek het voordeel van de twijfel kreeg.’
Hoe reddeloos Van Putten de lezer soms ook achterlaat, het lijdt geen twijfel dat hier een schrijver pur sang is opgestaan. Vooral in Almacht doet Van Putten mij sterk denken aan de Vlaamse schrijver Yves Petry (o1967), die de romans Het jaar van de man, Gods eigen muziek en De memoires van Leo Wekeman publiceerde. Hun personages delen een kwaadaardig soort cynisme waaronder een verlangen naar het hogere schuilgaat, ze keren zich van het maatschappelijk gewoel af en reiken naar zuiverheid, naar een haast mystieke eenwording met de wereld. Zowel Van Putten als Petry durven de taal tot het uiterste te beproeven, hebben een bijzondere voorliefde voor extatische natuurbeschrijvingen, nemen opvallend vaak het woord God in de mond en hebben lak aan de lezer die af en toe wil uitrusten en die na paginalange bespiegelingen snakt naar handeling. Bij al hun talenten lijken ze iets te weinig belang te hechten aan zaken als compositie, ontwikkeling en intrige.
De Hongaarse schrijver Sándor Márai heeft schitterend gediagnosticeerd wat er met het