voor deze moderne staten een ideaal platform om het beste van eigen bodem aan de wereld voor te stellen.
Voor de ‘Prima Esposizione Internationale d'Arte della Città di Venezia’ die plaatsvond in het Palazzo dell'Esposizione in de Giardini di Castello, werd een beroep gedaan op een internationale jury van kunstenaars. België werd vertegenwoordigd door de beeldhouwer Charles van der Stappen, Nederland door Israels, Mesdag, De Haas en Van Haanen. Vanaf de vierde biënnale kwamen er nationale delegaties en werden er afzonderlijke paviljoenen gebouwd. België bouwde als eerste in 1907, gevolgd door Duitsland (1909), Groot-Brittannië (1909) en Frankrijk (1912). Het ontwerp van Léon Sneyers - en niet van Henry van de Velde, zoals soms beweerd wordt - werd in 1929 grondig verbouwd. In 1914 nam Nederland het Zweedse paviljoen over. Het werd in 1954 vervangen door het huidige Rietveldpaviljoen.
De eerste biënnales werden gedomineerd door academische salonschilders. Met kunstenaars als James Ensor en Theo van Rysselberghe behoorde het Belgische paviljoen tot de meest vooruitstrevende. Tijdens het interbellum verviel men met een figuratief retour à l'ordre in een schaamteloos nationalisme. Internationale bewegingen als De Stijl werden, op uitzondering van een eenmalige bijdrage van Mondriaan in 1928, totaal genegeerd. Het aanbod Nederlandse kunst bestond hoofdzakelijk uit werk van voormalige symbolisten en expressionisten als Toorop, Sluyters en Gestel of magisch realisten als Dick Ket, Carel Willink en Pyke Koch.
Als stamvader van de Belgische traditie gold steevast Pieter Bruegel. Schilders als Carte, Strebelle en Gustave van de Woestijne die zich op deze traditie beroemden, waren in Venetië graaggeziene gasten. In de jaren dertig keerde men met werk van onder andere Louis Buisseret, Léon Devos en Léon Navez terug naar het neoclassicisme. In 1934 was er enkel een realistisch werk van Delvaux te zien, Magritte zou nog tot 1948 moeten wachten.
Het Belgische paviljoen in Venetië.
Na de oorlog was de biënnale dringend aan een inhaalbeweging toe, waardoor ze de afspraak met de kunst van haar eigen tijd opnieuw dreigde mis te lopen. Op de vierentwintigste biënnale (1948) werden in het Duitse paviljoen de Franse impressionisten getoond. Ook was er een retrospectieve van Picasso, wiens ‘Acrobatenfamilie’ in 1905 wegens ‘te vernieuwend’ geweigerd was. In 1950 kwamen zowel het fauvisme, het kubisme, het futurisme als der Blaue Reiter aan bod. Evenals bij de vorige biënnale toonde België een sterke vertegenwoordiging Vlaamse expressionisten en een afzonderlijke Ensortentoonstelling. Van Nederlandse kant had men Van Gogh verwacht, maar het werden Sluyters, Eyck, Wiegersma, Roelofsz en Pyke Koch. In 1952 toonde Nederland eindelijk De Stijl en in 1956 was er een retrospectieve van Mondriaan.
Pas in de jaren zestig krijgt Venetië eindelijk aansluiting met de eigen tijd, mede dankzij de concurrentie van de vijfjaarlijkse Documenta en de omstreden biënnale van 1968. Het toekennen van de hoofdprijs aan de Amerikaanse kunstenaar Robert Rauschenberg betekende in 1964 een zware slag voor het triomfalisme van de Europese nationalismen. Terwijl het Belgische paviljoen tot in de jaren zeventig gekenmerkt werd door een dubbel compromis tussen ouden nieuw, Franstalig en Vlaams, opteerde Nederland vrij snel voor eenmanstentoonstellingen van hedendaagse kunstenaars als Constant (1966), Carel Visser (1968), Jan Dibbets