Broecks ‘brief aan cultureel Vlaanderen’. Alleen is na lectuur niet echt duidelijk waar Van den Broeck naartoe wil. Dat heeft met twee dingen te maken: zijn systematische weigering om namen te noemen en, vooral, de hoogst merkwaardige en onhoudbare tegenstelling tussen stedelijke en provinciale cultuur waaraan hij zijn analyse ophangt.
Het is moeilijk om geen karikatuur van Van den Broecks uitgangspunten te maken. Traditioneel had je de provincie waar mensen op het ritme van de seizoenen leefden, geworteld in de aarde, bewust van hun plaats in de traditie. Daarnaast had je het drukke leven van de stad, waarde mensen het hoofd op hol werd gebracht door de mode en waar geen plaats was voor warme menselijke contacten. Volgens Van den Broeck is die tweedeling ook vandaag nog relevant: je kunt Vlamingen nog altijd onderverdelen in stedelingen en provincialen, elk met hun eigen onderscheiden vorm van cultuur.
Dat is een, zacht gezegd, nogal merkwaardige gedachte. We leven in een land dat geen grote steden kent en waar je evenmin nog echte dorpen vindt. Het grootste deel van de Vlamingen woont in een verkaveling en schoffelt in het weekeinde wel eens in de tuin. Met de harde en eerlijke boerenstiel heeft dat evenwel niet zoveel te maken. Onze Vlaamse steden vormen een aaneenschakeling van buurten en wijken waar het er, als je al eens in een echte grote stad bent geweest, uitermate dorps aan toe gaat.
Van den Broecks typering van de stedeling, die opgejaagd wordt door modeontwerpers, die ‘extravagante jasjes’ draagt en niet zonder ‘liftings, siliconen en liposucties’ kan, is ronduit lachwekkend. Alsof ze zich in de provincie in lompen hullen. Eén van de meest exclusieve kledingzaken van het land bevindt zich of all places in Beveren. Van den Broeck heeft het over de typische ‘roescultuur’ van de stadsjongeren. Nee, dan de eenvoudige dorpsjeugd: op klompen naar de duivenkaarting (een kaartwedstrijd waarbij de winnaar de beste prijsduif mee naar huis mag nemen) en, als het jaarmarkt is, koekhappen en paalklimmen. Voor wie het niet wist: uitgaan doe je vandaag in etablissementen als de Carré in, hou je vast, Willebroek.
Het wordt interessanter als Van den Broeck zijn hoofdstelling ontvouwt. Het culturele landschap wordt gedomineerd door de stad. Dat maakt dat een bepaald soort cultuur, waarin het vooral om de vorm gaat en waar het streven naar vernieuwing tot religie is verheven, de norm is geworden. In die cultuur staan complexiteit en ondoorzichtigheid hoog aangeschreven. Vaak heerst er een misprijzen tegenover het dagelijkse leven van doorsnee mensen. Het gaat om kunst die zich alleen nog tot andere kunstenaars richt en, uiteraard, tot de kunstpausen die beslissen wat dit seizoen mode wordt.
Die stedelijke cultuur verdrukt de cultuur van de provincie. ‘Een echte provinciaal’, schrijft Van den Broeck, ‘geeft niet toe aan de verleiding van de orginaliteit’. De kunstenaar uit de provincie ziet zichzelf niet los van de traditie, van de oude regels van zijn vak, van de meesters bij wie hij de stiel heeft geleerd. Die stukken, over de teloorgang van de provinciale cultuur, zijn het sterkst. Hoewel Van den Broeck zijn analyse zelf enigszins ondergraaft door met cijfers te illustreren dat de amateurkunstbeoefening vandaag gouden tijden beleeft.
De auteur heeft ook een punt als hij het heeft over hoe in de jaren negentig het volkse publiek en een oudere generatie acteurs uit de theaters werden verjaagd. Hij is uitermate grappig als hij de Bazen Ganzendonck op de korrel neemt die als Cultureel Ambassadeur worden uitgestuurd ‘om in het buitenland het Vlaams Blok te gaan bestrijden’. Maar net die stukken zouden aan kracht winnen als man en paard werden genoemd. Welke zijn bijvoorbeeld die Vlaamse dramaturgen ‘die iets te zeggen hebben’ en daarom nooit de planken halen? Wat zijn dan precies die ‘nieuwe inhouden’ waar de culturele elite bang van is en die daarom niet aan bod komen?
De Nederlandse schilder en kunstcriticus Diederik Kraaijpoel publiceerde in 1990 een schitterend boek, De nieuwe salon, over hoe de avant-gardekunst de officiële stijl werd en op welke manier schilders die in het klassieke, figuratieve genre werkten stelselmatig naar de rand werden weggedrukt. Ik denk dat Van den Broeck iets gelijkaardigs voor ogen had. Maar waar Kraaijpoel concrete mechanismen beschrijft, verschuilt Van den Broeck zich achter een wollige cultuursociologie van stad en provincie. Met het oog op het broodnodige debat heb je daar niet zoveel aan.
Patrick Stouthuysen
walter van den broeck, Op gelijke voet. Brief aan cultureel Vlaanderen, Van Halewyck, Leuven, 2003,146 p.