was stank een steeds terugkerend motief, zoals in het verhaal ‘Lena’ uit de bundel Keefman.
Met tussenpozen verbleef Arends in enkele psychiatrische instellingen. Biograaf Nico Keuning suggereert dat hij dat vaak deed uit opportunisme - het is altijd meegenomen dat je tenminste een dak boven je hoofd hebt en een maaltijd krijgt voorgeschoteld. Toch had Arends' internering blijkbaar wel degelijk medische redenen. Alleen valt niet uit te maken waaraan hij nu precies leed. Of het nu neuroses, psychoses of depressies waren die Arends' gezondheid verstoorden, vast staat dat er iets niet pluis was in zijn hoofd.
En toch dacht hij achteraf, weliswaar om een heel andere reden, met weemoed terug aan zijn verblijf in het Willem Arntszhuis in Utrecht. In dat tehuis had hij immers het verhaal ‘Keefman’ geschreven, het verhaal dat hem bekend zou maken en dat tot op vandaag als een hoogtepunt in Arends werk wordt gezien. Het verhaal verscheen eerst in het tijdschrift van het Willem Arntszhuis en werd het titelverhaal van Arends' in 1972 gepubliceerde verhalenbundel. Keefman is een psychiatrische patiënt die in een soort monoloog of brief van leer trekt tegen zijn psychiater. ‘Vriend, hoe vaak heb ik je al niet gezegd dat ik me wil inzetten voor de psychiatrisch gestoorde mens’, luidt de bekende beginregel. Arends' gefoeter op de wetenschap in het algemeen en de psychiatrie in het bijzonder viel in goede aarde in een Amsterdam dat baadde in de idealen van vrijheid, natuurlijkheid en antiautoritaire ideeën die mei '68 er had binnengebracht. Over Keefman schreef Rudy Kousbroek zelfs: ‘Keefman is een boek zoals er maar weinig geschreven worden, en voor een heel oeuvre met het niveau van het titelverhaal of een verhaal als Vrijgezel op kamers zou ik de Nobelprijs geen overdreven beloning vinden.’ Jan Arends was de eerste om die woorden letterlijk te nemen. Hij had gewoonweg recht op die Nobelprijs, vond hij. Elke erkenning die geen Nobelprijs was, zorgde voor teleurstelling. Zo werkte zijn brein nu eenmaal.
De reacties op Arends' eerste dichtbundel, Gedichten (1965), waren niet zo juichend geweest, maar toch ook gematigd positief. Het motto van de bundel toont aan hoezeer Arends behept was met het kleine: ‘de quelques petits mots que les autres n'ont pas.’ Vooral de eenvoud en de soberheid van zijn verzen werden geroemd en de ironische, sarcastische toon die Arends' werk zo typeert.
De reacties op zijn tweede dichtbundel, Lunchpauzegedichten (1974), zou Arends niet meer meemaken. De avond nadat hij de eerste exemplaren ervan had ontvangen, op 21 januari 1974, sprong hij uit het raam van zijn flatje aan het Amsterdamse Roelof Hartplein. Jan Arends stierf even schandelijk als hij geboren was. Hij had zijn depressie al in zijn nieuwe bundel verwoord:
Het oeuvre dat Arends naliet, bestond uit een zesentwintigtal verhalen, één toneelstuk en een honderdtal gedichten. In dat kleine oeuvre wist hij, zoals biograaf Keuning terecht opmerkt, ‘in eenvoudige taal [...] iets dieps te raken’. Vooral Arends' poëzie bezit een bijzondere, raadselachtige diepgang die je als lezer in verwarring brengt. In het volgende gedicht uit de overgebleven gedichten, wellicht het sterkste dat Arends schreef, komen de belangrijkste motieven uit zijn poëzie samen: bloemen, honger, brood en koude. Aan de slotregel ervan ontleende Keuning de titel van zijn biografie:
zoveel honger gehad als nu?
Als er weer bloemen komen