Het land van Vondel
Voor velen roept de Nederlandse cultuur tijdens de Gouden Eeuw vooral associaties op met de schilderkunst. Niet alleen vanwege de verbluffende kwaliteit van de kunstwerken die nog steeds miljoenen bezoekers naar de musea trekken, maar ook vanwege de onvoorstelbare omvang van de kunstproductie. In Holland moeten tussen 1580 en 1700 vijf tot tien miljoen schilderijen zijn vervaardigd, waarvan inmiddels meer dan 99 procent verloren is gegaan. Ook tijdgenoten stonden versteld van de omvang van de schilderijenproductie in de Republiek. Buitenlandse reizigers merkten op dat in Holland zelfs de geringste ambachtslieden wel een aantal doekjes aan de muur hadden hangen.
René van Stipriaan laat in zijn briljante boek over de Nederlandse literaire cultuur tijdens de Republiek zien dat velen onder die eenvoudige schilderijenbezitters tevens lezers, schrijvers en dichters moeten zijn geweest. Het beeld dat uit zijn boek oprijst, is dat van een cultuur die sterk georiënteerd was op het woord. Dat kon het geschreven woord zijn, maar daarnaast werd er hartstochtelijk gepreekt, gediscussieerd, toneelgespeeld en vooral ook gezongen. Veel van deze literaire uitingen stonden overigens in nauw verband met de visuele cultuur, zoals bijvoorbeeld het populaire genre van de zinnepoppen.
Het volle leven is geen traditionele literatuurgeschiedenis waarin een meer of minder uitgebreide canon van letterkundigen chronologisch de revue passeert. Het boek behandelt in een aantal thematische hoofdstukken de functie van literatuur in verschillende facetten van de samenleving. Vondel, Hooft, Huygens, Bredero en Cats en vele anderen worden dus op verschillende plaatsen in het boek ten tonele gevoerd naar gelang van de context waarin hun werk van betekenis is. Zo behandelt een hoofdstuk de functies van literatuur in het politieke leven en komen naast geuzenliedjes en pamfletten de geschriften van Hollands dichtende overheidsdienaren aan de orde, evenals de humanistische geschiedschrijvers die de jonge natie al schrijvende voorzagen van een nieuwe identiteit. Elders gaat het over de manieren waarop je met de pen je brood kon verdienen, over drukkers en over boekverkopers. Weer een ander hoofdstuk gaat over boekenlezers en boekenverzamelaars, over de manieren waarop werd gelezen (veelal hardop en in gezelschap), over bijbels en over pornografie.
Twee uiterst geraffineerd gecomponeerde centrale hoofdstukken behandelen ‘de kleine wereld’ en ‘de grote wereld’. In de kleine wereld stelt Van Stipriaan de emblematische zienswijze aan de orde. Veel schrijvers waren van mening dat de macrokosmos weerspiegeld werd in de microkosmos en dat daarom de grootste geheimen van de schepping zichtbaar gemaakt kunnen worden in de nietigste voorwerpen. In de grote wereld bewandelt de schrijver de omgekeerde weg: literatuur wordt de wereld ingebracht, onder meer door schrijvende zeelui en kooplieden (‘de muze van Jan Compagnie’). Ook Constantijn Huygens vindt hier een plaats, die in de tuin van zijn buitengoed Hofwijck de gedaante en de verhoudingen van de mens liet weerspiegelen en er een drieduizend verzen lang literair werk over schreef.
Dit boek biedt veel meer dan alleen maar de geschiedenis van de literatuur. Het werpt een verrassend nieuw licht op de beschavingsgeschiedenis van de Republiek met daarin vooral aandacht voor Hollands fameuze Gouden Eeuw. Die cultuur wordt beschreven uit het gezichtspunt van de literatuur, maar het vernieuwende is dat Van Stipriaan, meer dan eerdere auteurs, het belang van het geschreven woord in deze samenleving onderstreept. Aan een vergelijking met het buitenland waagt hij zich niet, maar het zou mij niet verbazen als de Republiek, zeker in de zeventiende eeuw, met zijn uitbundige lees- en schrijfcultuur uniek was. Factoren die het literaire klimaat bevorderd moeten hebben, waren de grote mate van verstedelijking en het daarmee samenhangende goed ontwikkelde lager onderwijs, wat ertoe leidde dat meer, vermoedelijk veel meer dan de helft van de bevolking kon lezen en schrijven. Op meer dan zeventig Latijnse scholen werden de leerlingen gedrild in de klassieke trits van grammatica, dialectica en retorica. Daarmee werden ze vooral getraind als